21644 |
kopergeld |
kopergeld:
kuppergelt (L265p Meijel)
|
koperen of bronzen geldstukken [rode loop?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24193 |
koperwiek |
koperwiek:
køpərwik (L265p Meijel)
|
koperwiek (21 lijkt op zanglijster [019], maar met rossige plek op zij en vleugel; alleen op trek en s winters, meestal in grote troepen; roep schril [srieieieie]; zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
27922 |
kophout |
kophout:
kophǫwt (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
Een stijl met daarop een plankje of een stuk halfhout. Het geheel kan worden gebruikt als voorlopige ondersteuning in een kerf. Zie de semantische toelichting van de lemmata Inkerven en Kerf. [N 95, 492; N 95, 330; monogr.]
II-5
|
28871 |
kopieerwieltje |
ding voor uit te raderen:
deŋ vør øtj te rādǝrǝ (L265p Meijel),
radeerwieltje:
radērwilkǝ (L265p Meijel)
|
Een scherp getand wieltje aan een handvat om patronen uit te raderen. Zie afb. 5. [N 59, 4]
II-7
|
19582 |
kopje |
kommetje:
keumke (L265p Meijel)
|
drinkbeker, aarden of stenen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
22740 |
kopjeduikelen |
buitschieten:
bòwtsjie:te (L265p Meijel),
kuileskop schieten:
koelleskóp sjie:te (L265p Meijel),
over de kop schieten:
over de kop sjiete (L265p Meijel)
|
Boutschieten: buiteling maken. || duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] || Kuileskop schieten: buiteling maken.
III-3-2
|
33987 |
kopnet |
kopnet:
kǫpnet (L265p Meijel)
|
Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a]
I-10
|
21944 |
koppel |
koppel:
kopəl (L265p Meijel),
kǫpǝl (L265p Meijel),
’n koppel (L265p Meijel)
|
De twee bij elkaar horende molenstenen. [N O, 17b; Jan 118; Coe 95; Grof 113; N D, 5] || Wat is de dialectbenaming voor: een paar? [N 93 (1983)]
II-3, III-3-2
|
20368 |
koppelen |
aaneenkoppelen:
aan èn koppelen (L265p Meijel),
aaneenplekken:
ènénplèkkə (L265p Meijel),
koppelen:
koappele (L265p Meijel),
kopələ (L265p Meijel)
|
koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 87 (1981)] || Wat is de dialectbenaming voor: het bij elkaar zetten van duivers (doffers) en duivinnen? [N 93 (1983)]
III-2-2, III-3-2
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
stropketting:
stropkęteŋ (L265p Meijel),
trekhaak:
trękhǭk (L265p Meijel)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|