17894 |
krommen, ombuigen |
buigen:
buugen (L265p Meijel),
buujge (L265p Meijel),
būūgə (L265p Meijel)
|
Krommen: een kromme, gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30146 |
kroonlijst |
lijst:
list (L265p Meijel)
|
Uitspringende sierstrook van bakstenen boven aan de gevel, juist onder de dakgoot. Het woordtype 'muizetand' is specifiek van toepassing op een laag metselwerk waarbij de koppen van de stenen overhoeks worden gelegd, zodat de driehoekige voorsprongen schuine tanden vormen. [N 31, 30a; L 12, 9; monogr.; div.]
II-9
|
23381 |
kroonluchter |
kroonluchter:
kroenluchter (L265p Meijel),
kruənløxtər (L265p Meijel)
|
Een veelarmige lamp in de kerk, luchter, kroonluchter. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
26455 |
krop |
krop:
krop (L265p Meijel)
|
Het gedeelte in het centrum van de molensteen, rond het kropgat. [Vds 191; N O, 18h add.]
II-3
|
22182 |
kropduif |
kropduif:
kropdoef (L265p Meijel)
|
Kent U daarin diverse variëteiten of rassen? Welke? Geef naam en eigenschappen. [N 93 (1983)]
III-3-2
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gāt (L265p Meijel)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
26077 |
kruias, kruirad |
kruihaspel:
krø̜jhāspǝl (L265p Meijel),
kruilier:
krø̜jlīr (L265p Meijel),
kruiwiel:
krø̜jwil (L265p Meijel),
windas:
wenjtj-as (L265p Meijel)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|
20658 |
kruiden, specerijen |
gekruiden:
eigen spellingsysteem
gekruien (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
Nijmeegs (WBD)
gəkruijə (L265p Meijel),
oude spellingsysteem
gekrūūje (L265p Meijel),
kruiden:
krŭŭjə (L265p Meijel)
|
De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: een kruid dat bij andere groenten gedaan wordt om de smaak te verbeteren (specerijplant, toekruid) [N 71 (1975)]
III-2-3
|
21560 |
kruidenier |
kruidenier:
kruidenier (L265p Meijel),
winkelier:
winkəlīēr (L265p Meijel)
|
een winkelier, kleine handelaar in koffie, thee, rijst, meel, zout, zeep, gedroogde vruchten, specerijen enz. [kruidenier, epicier, komenij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20587 |
kruidenjenever |
bessen:
besse
bessə (L265p Meijel),
bessenjenever:
bessenjenever
bessə zjəneevər (L265p Meijel),
foezel:
likeurtje van aardappelen
foessel (L265p Meijel),
kruidenjenever:
kruijejenever
kruijə zjəneevər (L265p Meijel),
oude klare:
aawə klaorə (L265p Meijel)
|
jenever; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank bereid uit moutwijn waaraan bij de distillatie jeneverbessen zijn toegevoegd, die er het aroma aan verlenen (snevel, babbelwater, jandoedel, knevelwas, kwak, sjenevel, jenever, klare, snaps) [N 80 (1980)] || kruidenjenever; Hoe noemt U: Jenever met kruiden (pop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|