26450 |
maalkant |
maalkant:
mālkant (L265p Meijel)
|
De schuinaflopende zijde van de kerf die het eigenlijke maalwerk verricht. Zie ook afb. 77. [N O, 18l; Vds 190; Jan 203; Coe 185; Grof 220]
II-3
|
26656 |
maalloon, maalgeld |
scheploon:
šøplūn (L265p Meijel),
šøplūǝn (L265p Meijel)
|
Het maalloon in de vorm van een gedeelte van het gemalen graan of een bedrag in geld dat de molenaar uit het meel schept respectievelijk in rekening brengt. Het maalloon in natura varieerde van plaats tot plaats. Zo vermelden de invullers uit l 213 en l 216 dat daar 1/20 deel werd geschept. In Q 39 werd 1/16 van iedere 100 kilogram als maalloon ingehouden. Volgens de zegsman uit l 381b werd er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het zelf brengen van graan naar de molen en het halen van graan door de molenaar met behulp van de wagen. In het eerste geval werd 1/20, in het tweede geval 1/16 van iedere 100 kilogram meel als maalloon geschept. In l 209 was 1 kilogram gebruikelijk; toch werd ook naar de draagkracht van de boer gekeken bij de bepaling van het maalloon. Voor zover opgegeven door de invullers, is achter het plaatscodenummer tussen ronde haken opgenomen hoeveel het maalloon in de betreffende plaats bedroeg. De woordtypen maalloon (Q 1, Q 2a, Q 3, Q 5, Q 71, Q 72, Q 82, Q 88, Q 95, Q 162, Q 180, Q 188, Q 240, Q 241), maalgeld (l 416, l 417, l 418, P 119, P 120, P 176, P 177a, P 184, P 187, P 188, P 195, Q 77, Q 78, Q 88, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 162, Q 164, Q 181, Q 240), molster (K 360, l 414, P 57, Q 2a, Q 84, Q 91), molser (P 184) en molstergeld (Q 83) zijn specifiek van toepassing op een betaling in geld. De woordtypen monster en monstermeel zijn daarentegen in respectievelijk K 318 en K 359 voor ø̄maalgeldø̄ niet gebruikelijk. [N O, 38h; A 42A, 48; JG 1a; JG 1b; Vds 170; Jan 271; Jan 272; Coe 254; Coe 255; Grof 294; Grof 295; monogr.]
II-3
|
26694 |
maalstoel van de handmolen |
maalstoel:
mālstūl (L265p Meijel)
|
Het houten onderstel van de handmolen. [N D, 24]
II-3
|
20593 |
maaltijd in de voormiddag |
schoften, het -:
10 uur
sjofte (L265p Meijel)
|
maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26576 |
maalvlak |
maalvlak:
maalvlak (L265p Meijel)
|
Dat gedeelte van het steenoppervlak dat het eigenlijke maalwerk verricht. Volgens Vanderspickken (pag. 41) worden de buitenste 15 tot 20 cm van de steen als maalvlak beschouwd. [N O, 18a; Vds 192; Jan 195; Coe 161; Grof 193; N O, 18a; A 42A, 33]
II-3
|
33891 |
maanblind paard |
(het heeft een) blesoog:
blɛsūǝx (L265p Meijel),
(het heeft een) maanoog:
mǭnuǝx (L265p Meijel),
maanoger:
mōnuǝgǝr (L265p Meijel)
|
Gezegd van een paard met een periodieke oogontsteking, gewoonlijk om de maand of na twee maanden. Het paard is dan lichtschuw en het hele oog vertoont ontstekingsverschijnselen: een sterke traanafscheiding en een roodachtige kleur van de bindhuid. De kwaal is gewoonlijk na twee à drie weken geweken, maar kan zich ook periodiek herhalen en tot blindheid leiden. De naam maanblindheid houdt verband met de vroegere mening, dat deze kwaal maandelijks, bij het op- en afgaan van de maan, terugkeerde. [A 48A, 38a; N 8, 62p en 90v]
I-9
|
22438 |
maandag voor aswoensdag |
blauwe maandag:
blōͅwmōͅndax (L265p Meijel),
vastelavondsmaandag:
vastelaovesmòndich (L265p Meijel),
vastəlōͅvəntsmondex (L265p Meijel)
|
De naam voor de maandag vóór aswoensdag. [N 88 (1982)] || Vastelavondsmaandag: maandag vóór Aswoensdag.
III-3-2
|
23512 |
maandstonde |
maanddienst:
moͅntdinst (L265p Meijel),
maandstonde:
mondstond (L265p Meijel)
|
Een maandelijkse mis voor een overledene [maandstond?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17671 |
maantje op de nagel |
kroontje:
kroentje (L265p Meijel),
maan:
maon (L265p Meijel),
maantje:
mönkə (L265p Meijel)
|
maantje: Lichter gekleurd gedeelte onderaan de vingernagels (maantje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
26782 |
maat aan de turf geven |
maat geven:
mǭt gē̜vǝ (L265p Meijel)
|
Al wordt er door de boer/kleingebruiker niet precies op de maat van een turf gelet, toch probeert hij bij het steken een bepaalde maat aan te houden. [I, 56]
II-4
|