17554 |
mager |
mager:
maagər (L265p Meijel),
mager (L265p Meijel),
schraal:
schraol (L265p Meijel),
sjraol (L265p Meijel),
sjröl (L265p Meijel)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)]
III-1-1, III-2-3
|
33830 |
mager paard |
magere schurk:
māgǝrǝ šørǝk (L265p Meijel)
|
[N 8, 62m]
I-9
|
17555 |
mager worden |
afslanken:
afslanken (L265p Meijel),
afvallen:
afgəvallə zin (L265p Meijel),
mager worden:
maajər wéére (L265p Meijel),
slinken:
slinken (L265p Meijel)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
34127 |
magere koe |
kapstok:
kapstǫk (L265p Meijel),
schrank:
šraŋk (L265p Meijel)
|
[N 3A, 147a]
I-11
|
28395 |
magere kool |
magere kolen:
māgǝrǝ kōlǝ (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Eisden])
|
Steenkool met tien tot veertien procent vluchtige bestanddelen. [N 95, 460; monogr.]
II-5
|
32984 |
mais |
maïs:
męi̯s (L265p Meijel)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
33025 |
mais oogsten |
plukken:
pløkǝ (L265p Meijel)
|
De maïskolven van de planten aftrekken. Het object van de handeling is steeds maïs -vergelijk het lemma ''mais'', 1.2.12- of maïskolven -vergelijk het lemma ''maiskolf'', 1.3.9-.' [N Q, 21; monogr.]
I-4
|
32994 |
maiskolf |
kolf:
kǫlǝf (L265p Meijel)
|
Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.]
I-4
|
33822 |
mak |
hij werkt gaarne:
hi węrǝkt gē̜r (L265p Meijel)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
19110 |
maken |
maken:
máákə (L265p Meijel)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|