25478 |
meelopslagplaats |
meelzolder:
mē̜lzøldǝr (L265p Meijel)
|
De ruimte of plaats waar het meel opgeslagen wordt. [N 29, 105b; N 29, 105e]
II-1
|
26516 |
meelpijp, meelgoot |
meelpijp:
[meel]pīp (L265p Meijel),
pijp:
pīp (L265p Meijel)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
33150 |
meelschepje |
schupper:
šøpǝr (L265p Meijel)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelworm:
melwörm (L265p Meijel),
mélworhum (L265p Meijel),
méélwèùrem (L265p Meijel)
|
meeltor-larve || meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25524 |
meelzeef |
boekweitsmeelzeef:
bukǝsmę̄lzēf (L265p Meijel),
handzift:
hant˲zeft (L265p Meijel),
roggemeelzeef:
rǫgǝmę̄lzēf (L265p Meijel),
zift:
%%meervoud%%
zeftǝ (L265p Meijel)
|
Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.] || Zeef voor het uitzeven van de zemelen. Volgens de informant van L 291 hebben de zeven op de boerderij alle een ronde vorm met verschillende doorsnee. De rand is een gebogen spaanhout. De grove zeven zijn van vertind draad maar de fijne van koperdraad of van een fijnmazige, geruite stof versterkt met paardehaar. Fijne zeven zijn ook uitsluitend van paardehaar geweven. De informant van L 372 spreekt naast een ronde zeef ook van een vierkantige met een doorsnee van 30-35 cm. Bij het woordtype "mangel" moeten we denken aan een ander soort voorwerp dan een zeef. De informant van Q 95 geeft hierover geen uitsluitsel. Zie afb. 15. [N 29, 13c; N 29, 13b]
II-1, II-3
|
26061 |
meelzolder |
maalzolder:
mālzøldǝr (L265p Meijel),
meelzolder:
mę̄lzøldǝr (L265p Meijel)
|
De verdieping van de windmolen waar het meel wordt opgevangen. De meelzolder bevindt zich doorgaans onder de steenzolder. Het woordtype eerste zolder (l 265c) is van toepassing op de ɛmeelzolderɛ van een geïmporteerde Zaanse molen. Naast de steenzolder en de meelzolder is er in deze molen nog een derde zolder, namelijk die in de kop waar zich as en rondsel bevinden. Zie ook het lemma ɛgraanzolderɛ.' [N O, 27c; A 42A, 2; monogr.]
II-3
|
26607 |
meer graan willen, gezegd van de steen |
teveel graan vragen:
tǝvø̄l grān vrǭgǝ (L265p Meijel)
|
[N O, 34l]
II-3
|
34229 |
meer melk gaan geven |
vermelken:
vǝrmɛlǝkǝ (L265p Meijel)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
32781 |
meerdelige eg |
drievelds[eg]:
dręi̯vɛlts˱[eg] (L265p Meijel),
tweevelds[eg]:
twiǝvɛlts˱[eg] (L265p Meijel),
viervelds[eg]:
vērvɛlts˱[eg] (L265p Meijel),
zigzag[eg]:
[zigzageg] (L265p Meijel
[(3 velden)]
)
|
Bedoeld wordt een combinatie van twee of meer eggen van dezelfde soort en grootte, die - naast elkaar liggend en meestal onderling verbonden, met haken of korte kettingen aan een gemeenschappelijke trekbalk bevestigd zijn; zie afb. 62. Zulk een combinatie werd gewoonlijk door twee paarden getrokken. In de betrokken termen hieronder vertegenwoordigt het lid drie ook varianten van het type ''drij''. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men het lemma ''eg''. [N 11, 67 + 76; N 11A, 162a + b; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
20407 |
meerderjarig |
meerderjarig:
mirderjörrech (L265p Meijel),
meerjarig:
mirjörrəch (L265p Meijel),
mondig:
mundich (L265p Meijel),
mundig (L265p Meijel),
munjig (L265p Meijel)
|
meerderjarig || meerderjarig; de leeftijd bereikt hebbend dat men in rechten zelfstandig kan optreden [meerderjarig, mondig] [N 86 (1981)]
III-2-2
|