17944 |
moeilijk vooruitkomen |
struikelen:
straekele (L265p Meijel)
|
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19100 |
moeite |
moeite:
moetə (L265p Meijel)
|
moeite; hij geeft zich moeite [DC 03 (1934)]
III-1-4
|
33700 |
moeras |
moer:
mūr (L265p Meijel),
moeras:
mūras (L265p Meijel),
peel:
piǝl (L265p Meijel),
ven:
vɛn (L265p Meijel)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
24683 |
moerasspirea |
moerasspirea:
WLD alg. ben.
Moerasspiraea (L265p Meijel)
|
Moerasspirea (spireae (filipendula) ulmaria 50 tot 120 cm groot. De bladeren zijn geveerd met grote 3-delige eindlob, de steunbladeren zijn groot, aan de onderkant vaak witviltig; de bloemen groeien in grote, dichte trossen, 5-tallig, geelacht wit van k [N 92 (1982)]
III-4-3
|
28494 |
moerechte korf of kast |
moerechte korf:
murɛxtǝ kø̜̄rǝf (L265p Meijel)
|
Een korf of kast bijen die weer een al of niet bevruchte moer heeft. [N 63, 60b]
II-6
|
28626 |
moerkooitje |
moerkluis:
mūrklø̄š (L265p Meijel)
|
Het huisje waarin de imker jonge, onbevruchte koninginnen in voorraad heeft. Het model varieert. De informant van L 246 zegt dat het vroeger van vlierenhout werd gemaakt. [N 63, 100a; Ge 37, 164; monogr.]
II-6
|
28493 |
moerloos |
moerloos:
mūrlōs (L265p Meijel)
|
Staat van een bijenvolk waarbij er geen koningin is. De imker zal er alles aan doen om deze moerloosheid zo spoedig mogelijk op te heffen. [N 63, 60a; Ge 37, 46]
II-6
|
24743 |
moesdistel |
artisjok:
oude spellingsysteem
artisjok (L265p Meijel)
|
De artisjokachtige distelsoort waarvan de bladstelen als groente gegeten worden, de wilde artisjok (kardoen, kardons). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hoͅf (L265p Meijel),
particulier
dən hòf (L265p Meijel),
land:
ət lànt (L265p Meijel),
veld:
ət vèlt (L265p Meijel)
|
[N 05A (1964)]Hoe noemt u: het stuk grond waarop groenten worden gekweekt (hof, moeshof, potagehof, lochting) [N 71 (1975)]
I-7
|
20596 |
moezen |
goed gaar koken:
goe gaar of tot moes koke
goe gaar (L265p Meijel),
snot:
tot snot (L265p Meijel),
tot moes koken:
tot moes kookə (L265p Meijel)
|
moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|