id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
28778 | molton | molton: mǫltǫn (Meijel) | Dik wollen, halfwollen of katoenen weefsel in effen of keperbinding geweven. [N 62, 92; N 62, 89a; N 62, 91; N 59, 201] II-7 |
21598 | mompelen | mompelen: mompele (Meijel), mopperen: mopperen (Meijel), móppərə (Meijel) | binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] III-3-1 |
17758 | mond | mond: munt (Meijel) | mond [RND] III-1-1 |
34207 | mond- en klauwzeer | mond- en klauwzeer: mont ɛn klǫwzīr (Meijel) | Een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt dor een virus. De eerste verschijnselen zijn stijfheid, vermindering in de melk, hoge koorts, sterke speekselafscheiding. Daarna ontstaan er blaren op het slijmvlies van de mond en de tong, aan de spenen en tussen de klauwen. Ook inwendig kunnen blaren voorkomen. De grootste schade wordt veroorzaakt door allerlei bij- en naziekten zoals verwerpen bij drachtige dieren, zeer ernstige uierontstekingen, langdurige kreupelheden, klauwontstekingen en misvormingen van de klauwen, uitgebreide etteringen en longaandoeningen (Berns 1983, blz. 181). Zie ook het lemma ''mond- en klauwzeer'' in wbd I.3, blz. 484-486. De gegevens van A 48A, 21 zijn verwerkt in de aflevering over het kleinvee (wld I.12) in het lemma ''mond- en klauwzeer'' (1.1.7). [N 3A, 80a; monogr.] I-11 |
22684 | mondharmonica | mondharmonica: moondharmonka (Meijel), monica: moͅnikā (Meijel) | Het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek]. [N 90 (1982)] III-3-2 |
25063 | mondvol | mondvol: moondvool (Meijel), móntvól (Meijel) | de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)] III-4-4 |
18569 | monicazak | monicatas: monikatɛs (Meijel) | een binnenzak met ruimte tussen de zak en het pand (monikazak?) [N 59 (1973)] III-1-3 |
23222 | monnik | monnik: monek (Meijel), monnik (Meijel) | Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)] III-3-3 |
24502 | monnikskap | paterskap: eigen spellinsysteem paterskop (Meijel) | Monnikskap (aconitum napellus). De bloemen zijn licht- of donkerblauw, soms ook wit of blauw met wit, groeien in dichte trossen. De wortel bestaat uit twee aaneen gegroeide bietvormige delen. De gehele plant is zeer vergiftig, voor de mens zelfs de honing [N 92 (1982)] III-4-3 |
23440 | monstrans | monstrans (lat.): monstrans (Meijel), moͅnstrans (Meijel) | Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)] III-3-3 |