26442 |
natuursteen |
blauwe steen:
blawǝ stīǝn (L265p Meijel),
duitse steen:
dø̜jtsǝ stiǝn (L265p Meijel)
|
Molensteen vervaardigd uit natuursteen. De natuursteen is in het algemeen afkomstig uit steengroeven van het Duitse Eifelgebergte. Het betreft een zeer poreuze lavasteen die een groot snijdend vermogen heeft en dus uitermate geschikt is voor het malen van tarwe en rogge. De steen is echter snel afgesleten en moet zeer vaak gescherpt worden. Het woordtype franse steen, eigenlijk een kunststeen, is in dit lemma opgenomen omdat de betreffende molenaars ook deze steen als een natuursteen beschouwen. Hetzelfde geldt voor de woordtypen gegoten steen (l 372), ceramieksteen (Q 83), engelse steen (P 176), halfengelse (Q 112) en blauwe engelse (steen) (l 370). De drie laatstgenoemde woordtypen zijn benamingen voor een verbeterde soort Franse steen, vervaardigd van hardere zoetwaterkwarts, die naar Engeland werd geëxporteerd. De halfengelse steen houdt wat hardheid betreft het midden tussen een Franse steen en een Engelse steen. [N O, 17e; Vds 182; Jan 174; Coe 117; Grof 139; N D, 5; N O, 17h; N O, 17i]
II-3
|
28781 |
natuurzijde |
natuurzij:
natuurzij (L265p Meijel)
|
Echte, van de spinsels van zijderupsen vervaardigde zijde. [N 62, 98; N 59, 201]
II-7
|
25012 |
nauw, eng |
eng:
èèng (L265p Meijel),
ééng (L265p Meijel),
nauw:
naauw (L265p Meijel)
|
klein van in- of doorgang, niet wijd, met weinig ruimte [bekremmeld, eng, strang, nauw] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28582 |
nauwelijks stekende bijen |
zachte bijen:
zāxtǝ bęjǝ (L265p Meijel)
|
Volk dat nauwelijks steekt. Het ene ras is zachtaardiger dan het andere. Dit kan een gevolg zijn van veredeling op zwermtraagheid en krachtig broeden. Deze twee factoren verminderen de lust tot steken. [N 63, 73e; Ge 37, 126; monogr.]
II-6
|
18909 |
nauwgezet; nauwgezet persoon |
nauw:
dà hūūrt nàw (L265p Meijel),
precies:
percies (L265p Meijel),
pront:
prónt (L265p Meijel),
secuur:
secuur (L265p Meijel),
sucuur (L265p Meijel),
səkūūr (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
Hij is op zijn punt - sekuur (a.gezegd v.e. persoon; b.v.e. werk) [RND] || met zorg en aandacht te werk gaand, niet slordig of oppervlakkig [consciëntieus, secuur, precies, weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17766 |
navel |
buiknavel:
bŭŭknaavəl (L265p Meijel),
navel:
navel (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
ná:vəl (L265p Meijel)
|
navel [DC 02 (1932)] || Navel: het litteken van de navelstreng midden op de buik (nakker, nagel, navel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20282 |
navelbandje |
navelbandje:
naavelbendhje (L265p Meijel),
navelbèndje (L265p Meijel)
|
navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
34419 |
necrobacillosis, rotkreupel |
rot:
rot (L265p Meijel),
rotkreupel:
rotkrø̄pǝl (L265p Meijel)
|
Een besmettelijke klauwaandoening. Het begint met een ontsteking van de huid tussen de klauwen, daarna wordt de hoornwand aangetast en de zool van de klauw; deze laten los en er ontstaat kreupelheid. [N 77, 63; N 19, 69; A 48a, 29; N 52, 16; monogr.]
I-12
|
20361 |
neef |
neef:
neef (L265p Meijel)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
27173 |
neerbraak |
neerbraak:
nęrbrāk (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Een blinde schacht die in benedenwaartse richting wordt gedreven. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Blinde Schacht, Tussenschacht en Opbraak. [N 95, 184; N 95, 78; monogr.; Vwo 544]
II-5
|