24347 |
neet, luizenei |
neet:
neet (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
neete (L265p Meijel)
|
neet, luizenei [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18042 |
negenoog |
negenoger:
neegənûugər (L265p Meijel),
negenoeger (L265p Meijel),
negenoog:
negenoëg (L265p Meijel)
|
Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21475 |
neger |
neger:
nēgər (L265p Meijel),
zwarte, een -:
zwartə (L265p Meijel)
|
neger [N 102 (1998)]
III-3-1
|
24042 |
neomist |
neomist (<gr.):
neomist (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32853 |
nerf van de weide |
erft:
ɛrft (L265p Meijel)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24717 |
nerf van een blad |
nerf:
eigen spellingsysteem
nerf (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
oude spellingsysteem
nerf (L265p Meijel),
nerven:
Nijmeegs (WBD)
nèrvə (L265p Meijel)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
30801 |
nerfkant |
nerfkant:
nɛrfkant (L265p Meijel)
|
De kant van de huid waar het haar heeft gezeten. [N 60, 3a; N 60, 3c; N 36, 2a]
II-10
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
klocht:
cassette bij varkens
klogt (L265p Meijel),
oude spelling
kloog (L265p Meijel),
WBD
klòòcht (L265p Meijel),
nest:
cassettebandje
nist (L265p Meijel),
cassettebandje bij honden en katten
nist (L265p Meijel),
oude spelling
nest (L265p Meijel),
WBD
nist (L265p Meijel),
worp:
oude spelling
worp (L265p Meijel)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24216 |
nestelen |
bouwen:
bouwen (L265p Meijel),
nest maken:
nist maakə (L265p Meijel),
timmeren:
timmeren (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
29090 |
nestelgaatje (bij knoopsgat) |
oogje:
yǝxskǝ (L265p Meijel)
|
Het peervormige gaatje aan de voorkant van een knoopsgat. [N 59, 140]
II-7
|