32572 |
bemesten |
mesten:
mēstǝ (L265p Meijel)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32769 |
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken |
driebooms[eg]:
driebooms[eg] (L265p Meijel),
tweebooms[eg]:
tweebooms[eg] (L265p Meijel)
|
De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C]
I-2
|
33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
enter:
ęntǝr (L265p Meijel),
graspaard:
graspęrt (L265p Meijel)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
bənaawt (L265p Meijel),
broeierig (weer):
broeij(r)ig (L265p Meijel),
brunjerig en mottig (L265p Meijel),
brŭŭjərəch wəer (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
bröjerig (L265p Meijel),
drukkend warm:
drukkənt wèèrm (L265p Meijel),
laf (weer):
laf (L265p Meijel),
mals weer:
mals weer (L265p Meijel),
moddelwarm:
moddelwèèrm (L265p Meijel),
mottig (weer):
möttig (L265p Meijel)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
kachelpijpen:
i.e. dikke rechte.
kachelpiepe (L265p Meijel),
stokjes:
i.e. dun en recht.
stekskes (L265p Meijel),
stokken:
i.e. dun en recht.
stekker (L265p Meijel)
|
benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bengelen:
bengele (L265p Meijel),
bommelen:
bómmələ (L265p Meijel),
slingeren:
slingeren (L265p Meijel)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
benieuwd zijn:
beneijd (L265p Meijel),
benieuwen:
bənééjə (L265p Meijel)
|
zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
deel (appels):
n dél appels, een aantal appels
dél (L265p Meijel),
kwak:
kwak (L265p Meijel),
(= vlies).
kwak (L265p Meijel),
meuk:
(gesuggereerd)
meuk (L265p Meijel),
scheut (water):
sjoet (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
tas vol:
tas vool (L265p Meijel),
(ook van toepassing).
tas vool (L265p Meijel),
vim (koren):
(= 10 hoopen van elk 12 gèrve (rogge) (haver) 15 gèrve van 8 stuks.
viem (L265p Meijel)
|
bepaalde hoeveelheid || een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid koren [gier] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18932 |
beredderen |
beredderen:
bereddere (L265p Meijel),
in orde brengen:
in orde brengen (L265p Meijel),
opknappen:
opknappe (L265p Meijel)
|
zaken in orde brengen, zorgen dat iets goed loopt [betimperen, betrekken, kwijten, beredderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25965 |
bergmolen |
bergmolen:
bęrǝx[molen] (L265p Meijel)
|
Een bovenkruier die op en voor een gedeelte in een kunstmatige heuvel is gebouwd. Zie ook afb. 8. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32d; Sche 5; monogr.]
II-3
|