e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
onverzegelde honing losse honing: losǝ honeŋ (Meijel) Honing uit een niet verzegelde raat. [N 63, 114b; N 63, 114a; monogr.] II-6
onvolgroeide vrucht groene kratsel: eigen spellingsysteem  gruun kratselen (Meijel, ... ), kratsel: eigen spellingsysteem  kratsel (Meijel, ... ), kroos: oude spellingsysteem  kroos (Meijel), krummel: oude spellingsysteem  krumel (Meijel) Een onvolgroeide vrucht (krots, gast). [N 82 (1981)] || Onvolgroeid, gezegd van een vrucht (vernepen). [N 82 (1981)] I-7
onvruchtbaar vrouwelijk varken kween: kwin (Meijel) Door organische afwijkingen onvruchtbaar vrouwelijk varken. [N 76, 10; JG 1c, 2c] I-12
onvruchtbare geit steenbok: stęnbok (Meijel) De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.] I-12
onvruchtbare grond lichte grond: lēxtǝ gront (Meijel), magere grond: māgǝrǝ gront (Meijel), slechte grond: slɛ̄xtǝ gront (Meijel) Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.] I-8
onvruchtbare koe kween: kwēn (Meijel) In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C] I-11
onwaardig onwaardig: oenweerdig (Meijel) Onwaardig [ónwèèrdig, ónwuurdieg]. [N 96D (1989)] III-3-3
onweersbui donderschoer: dondersjoekr (Meijel), dŏndersjōēr (Meijel), dóndersjoe:r (Meijel), dóndersjoer (Meijel) donderbui, onweersbui || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)] III-4-4
onweerx onweer: onweer (Meijel), ŏnweer (Meijel) onweer [N 22 (1963)] III-4-4
onwel misselijk: misselik (Meijel, ... ), niet goed: nie goe (Meijel), nie gŏĕ zin (Meijel), niks waard: niks werd (Meijel, ... ), onwel: onwel (Meijel) Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)] III-1-2