33742 |
paal van de weideafrastering |
weipaal:
węi̯pǭl (L265p Meijel)
|
De meeste opgaven in dit lemma duiden op een paal uit de draadomheining rond een weide. Deze opgaven zijn ontleend aan de antwoorden op de vraag ø̄Hoe noemt u de paal van de weideafrastering?ø̄ (N 14, 64). Een aantal opgaven is ontleend aan de vraag naar het algemene woord voor ø̄paalø̄ (S 27). De antwoorden op beide vragen zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 64; S 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
24222 |
paapje |
paapje:
pāpjə (L265p Meijel)
|
paapje (12,5 zomervogel; alleen op natte grond (weiland en veengrond witte wenkbrauw en staartplekjes; zit meestal op paaltje of draad; verborgen nest in greppel; roep [fiet-krt-krt] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29635 |
paard |
paard:
pęrt (L265p Meijel)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
33819 |
paard dat met rukken trekt |
rotserd:
rutsǝrt (L265p Meijel)
|
[N 8, 62r]
I-9
|
33833 |
paard met een scheve heup |
verzakte heup:
vǝrzaktǝ hø̄p (L265p Meijel)
|
Een paard van ongelijke heuphoogte. Dit gebrek komt meer bij koeien dan bij paarden voor. Zie afbeelding 6. [N 8, 94a]
I-9
|
24859 |
paardebloem |
aardgal:
(mv)
ɛrdgalǝ (L265p Meijel),
strontbloem:
ook op blz. 366. Voor de uitgebloeide plant
strontbloem (L265p Meijel)
|
paardebloem, pluisbol van || Taraxacum officinale Wiggers s.s. Van het geslacht paardebloem worden alleen al in Nederland ruim 200 microsoorten onderscheiden. De soort waar het hier om gaat is de gewone paardebloem. Het is een zeer algemeen voorkomend onkruid, tot ca 20 cm hoog, in wei- en hooilanden, in bermen maar ook op akkers. In vrijwel alle delen van de plant, maar vooral in de stengel, komt een bittersmakend wit melksap voor, vandaar de typen met zoer- "zuur", (-)gal en melk. Als dit sap met de huid in aanraking komt, laat het een bruine vlek achter, die moeilijk te verwijderen is. Boven de penwortel, die vooral in zandige bodem zeer diep kan zijn, draagt de plant een rozet van dicht bij elkaar staande ingesneden bladeren. De plant bloeit vrijwel het gehele jaar, van eind maart tot augustus. De bloemkleur is geel, bij sommige ondersoorten ook oranjegeel, lichtgeel of strokleurig. Na de bloei vormt zich de zogenaamde pluisbol, wel aangeduid als lampje. Vooral de bladeren worden gegeten door konijnen en door weidend vee mits de concentratie niet al te groot is. De onder zand, bijv. molshopen, bleekgeel gebleven bladeren worden ook als sla door mensen gegeten, vandaar molsla en andere typen met -sla. In grotere hoeveelheden bevordert deze konsumptie het bedplassen, vandaar de typen met pis- en zeik-. De bladeren worden ook wel gebruikt bij de bereiding van een bepaald soort koeken; zie de typen met (-)koek. Kinderen vlechten de stelen tot kettingen, vandaar de typen met keten- en ketting-. In tegenstelling tot de gebruikelijke ordening volgens het tweede element zijn de varianten van de typen paardebloem en paardsbloem geordend naar het vocalisme van het element paard-. Het type cichorei(-) is door de medewerkers vaak genoteerd als suikerij(-) en beschouwd als een nieuw type. Hier is het als een variant van cichorei opgenomen, zonder eigen type-vorm. De typen ganzetong en verbasterd gauwstom of goudstang komen doorgaans in het meervoud voor. Voor de spookopgave ɛbękrēm (bek-riem)ɛ in Q 101, zie Brok 1991, 170; en verder Pauwels 1933 en Stroop 1969. [A 13, 15; L 5, 39; L 15, 13; S 27; R 3, 94; monogr.]
I-5, III-4-3
|
33990 |
paardedeken |
kruiszak:
krøš˲zak (L265p Meijel),
paardsdeken:
pęrs˱dēkǝ (L265p Meijel)
|
Deken die op het paard wordt gelegd als het regent of als het dier zweet. [N 13, 93; monogr.]
I-10
|
28838 |
paardehaar, kameelhaar |
hänsel:
hɛnzǝl (L265p Meijel),
peerdshaar:
pęrshǭr (L265p Meijel)
|
Tussenvoering met paardeharen inslag, met katoenen of wollen ketting. Ouderwets paardehaar, direct geweven, wordt gebruikt voor versterking op het linnen om mooie rollende revers te krijgen. De haren steken echter spoedig door de stof heen en de bewerking is zeer moeilijk en tijdrovend (Meima I, pag. 208). Tegenwoordig wordt vaak getwijnd paardehaar verwerkt. Dit moderne produkt is 80 cm breed. Ook haren van andere dieren als bijvoorbeeld kameel verwerkt men tot vulstof. Het woordtype hänsel duidt op paardehaar voor binnenvoering van de fa. Hänsel und Co (Lausitz) (Bonthond, pag. 31). [N 59, 37; N 59, 38]
II-7
|
33383 |
paardekrib |
krib:
krep (L265p Meijel)
|
De drink- en voerbak die vóór de paarden langs loopt, op een hoogte van ongeveer een meter. Het voer in de krib is meestal vrij fijn (haver, haksel). Zie ook het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). [N 5A, 59a en 59b; L 28, 52; L 42, 3; monogr.]
I-6
|
33381 |
paardestal |
paardsstal:
pę ̞rs[stal] (L265p Meijel),
pęrts[stal] (L265p Meijel)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|