22028 |
pas kunnen vliegen |
pas rondgaan:
ət g(tm) pas ront (L265p Meijel)
|
Hoe zegt men van zon jong: het kan pas vliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34479 |
pas uit het ei gekomen kipje |
kuikje:
kykskǝ (L265p Meijel)
|
[N 19, 40b]
I-12
|
28840 |
pasband |
pasbandje:
pāsbɛ̄ntjǝ (L265p Meijel)
|
Linnen bandje dat in een kledingstuk wordt meegenaaid om uitrekken te voorkomen. [N 59, 41; MW]
II-7
|
26692 |
pasbrug |
vondel:
vondǝl (L265p Meijel)
|
Het horizontale balkje, als onderdeel van de licht van handmolens, waar de zwengel en de spil op rusten. De pasbrug is aan één uiteinde scharnierend vastgezet en rust met het andere uiteinde op de lichtboom. [N D, 21]
II-3
|
23231 |
pasen |
pasen:
paose (L265p Meijel),
poͅsə (L265p Meijel)
|
Pasen [Paoësje, Oeëster]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21217 |
pasfoto |
pasfoto:
pasfoto (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
de foto zoals op paspoorten en dergelijke legitimatiepapieren moet worden aangebracht [tiptopje] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34046 |
pasgeboren kalf |
muk:
møk (L265p Meijel),
mø̜k (L265p Meijel),
mukje:
mø̜kskǝ (L265p Meijel)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
26528 |
pashamer |
vonderhamer:
vǫndǝrhamǝr (L265p Meijel)
|
De houten of ijzeren hamer waarmee de paswiggen worden vastgezet. In dit lemma is een onderverdeling gemaakt in a) de hamers die specifiek voor het vastzetten van de paswiggen worden gebruikt, en b) hamers die ook bij andere ambachten gangbaar zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛpaswiggenɛ.' [N O, 23m; A 42A, 29; Vds 235]
II-3
|
29025 |
pasklaar |
pasklaar:
pāsklǭr (L265p Meijel)
|
Gezegd van een kledingstuk wanneer het zo ver klaar is dat men het kan komen passen. [N 62, 8; MW]
II-7
|
28861 |
paskoord |
gimp:
gem (L265p Meijel)
|
Met katoen omspannen metaaldraad die ter versterking van het knoopsgat strak en vlak langs de snede van het knoopsgat wordt vastgenaaid. Zie afb. 1. [N 59, 8]
II-7
|