23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pastoer (L265p Meijel),
pəsto.r (L265p Meijel),
pəstuər (L265p Meijel)
|
Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND]
III-3-3
|
25361 |
pastoorsstuk |
proef:
pruf (L265p Meijel)
|
Het stuk vlees dat de pastoor krijgt. Dat is geen bepaald stuk, meestal is het het beste van de slacht. Het stuk krijgt vaak de normale slachtersbenaming. In dit lemma worden deze normale slachtersbenamingen voor de diverse stukken vlees weggelaten. Zij worden opgenomen in deel III van het woordenboek bij het onderdeel: ''Producten van de slacht''. [N 28, 103; monogr.]
II-1
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
pastorie (L265p Meijel),
pastərēͅj (L265p Meijel)
|
Het woonhuis van de pastoor, pastorie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
26531 |
paswiggen |
spieën/spijen:
spe̜jǝ (L265p Meijel)
|
Stukken hout waarmee het pasblok vastgezet kan worden. Zie ook afb. 85. [N O, 23i; N O, 23h]
II-3
|
20685 |
patates frites |
friet:
Syst. WBD
friet (L265p Meijel),
Syst. WBD Vroeger kende men dit niet
friet (L265p Meijel),
frietjes:
frietjes (L265p Meijel)
|
de staafjes aardappel die in vet gebakken en ook wel in zakjes verkocht worden? [DC 46 (1971)] || Patates frites (friet, petat?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23542 |
pateen |
pateen (<fr.):
pətēn (L265p Meijel)
|
De pateen, gouden schaaltje op de kelk [patieën?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
pa.tər (L265p Meijel),
paoter (L265p Meijel),
pātər (L265p Meijel)
|
Een ordegeestelijke, lid van een orde of congregatie, een pater [paâter]. [N 96D (1989)] || pater [RND]
III-3-3
|
24096 |
pater van de heilige geest |
witte paters:
witte paoters (L265p Meijel)
|
De Paters van de H. Geest [Frânse paaters]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23929 |
patriarch |
aartsvader:
ārtsvādər (L265p Meijel),
patriarch:
patriarch (L265p Meijel)
|
Een aartsvader, patriarch, patriark. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24223 |
patrijs |
patrijs:
pətrēš (L265p Meijel),
In heel Limburg komen veldhoen en aptrijs voor.
petreesj (L265p Meijel)
|
patrijs || patrijs (30 overal in troepen op akkers; bruin hoefijzer op de buik; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|