e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
peulerwten peulen: péúlə (Meijel), eigen spellingsysteem  peulen (Meijel), oude spellingsysteem  peulle (Meijel), rijserwten: Helden  rīēseèrətə (Meijel), Meijel  reesèèrətə (Meijel), schaalerwten: Nijmeegs (WBD)  sjaalèèrt (Meijel) De peulerwt; soort van erwt waarbij de hele vrucht gegeten wordt, ook de schil (sluimerwt, hauw(ke), peul, suikererwt, blie-erwt). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u de volgende peulgewassen: peulerwten (de hele vrucht, ook de schil wordt in groene toestand gebruikt) [N 71 (1975)] I-7
peulvruchten afhalen afdraden: afdruihje (Meijel), afranken: vermoedelijk werkwoord  afrehnden (Meijel), snoeien: snūīe (Meijel) de draden of randen van peulvruchten [N Q (1966)] || erwten of bonen afhalen, van draden ontdoen [N Q (1966)] III-2-3
peulvruchten doppen uitdoen: utjdoe (Meijel), utjdoē (Meijel) erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)] III-2-3
peuzelen peuzelen: peuzéle (Meijel), peuzələ (Meijel), peuzelen  peuzələ (Meijel) peuzelen; Hoe noemt U: Langzaam en met smaak eten (pluizen, peuzelen) [N 80 (1980)] III-2-3
pezen pezen: pēzǝ (Meijel) [N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.] II-1
pezen blootleggen pezen uithalen: pēzǝ øtjhālǝ (Meijel) Men maakt een snede achter de achillespees, waardoor deze bloot komt te liggen. Door het door de snede ontstane gat steekt men meestal een balkje, vaak voorzien van inkepingen. waarin dan de pezen worden geschoven, zodat deze niet weg kunnen schuiven. Zo wordt voorkomen dat het dier "dichtklapt". [N 28, 62; monogr.] II-1
pezerik bullepees: bullepees (Meijel), pezerik: pezǝrek (Meijel), pézerik (Meijel), pēzǝrǝk (Meijel) De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.] || harde, gedroogde, holle spier of pektouw of touw met knopen als strafwerktuig [looiepees, pezerik, bullepees] [N 90 (1982)] II-1, III-3-1
piekeren prakkiseren: prakkezeren (Meijel), prakkizeren (Meijel), prakkəzeerə (Meijel) over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)] III-1-4
piepen fluiten: fleutje (Meijel), piepen: pīpǝ (Meijel), sjierpen: sjiĕrəpə (Meijel), tjielpen: tjilpen (Meijel) een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)] || Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.] I-12, III-4-1
pijl pijl: piel (Meijel, ... ), pil (Meijel) De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)] || Pijl: dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten. III-3-2