28986 |
pikeren |
pikeren:
pikērǝ (L265p Meijel)
|
Naaien met de ø̄pikeersteek Iø̄ en/of de ø̄pikeersteek IIø̄. ø̄Pikeersteek Iø̄ dient voor het binnenwerk, om watten en plastrons op het paardehaar of kameelhaar te bevestigen. Deze steek wordt hoofdzakelijk gebruikt om meer stevigheid te geven aan de vulling. ø̄Pikeersteek IIø̄ wordt op dezelfde wijze gelegd als ø̄pikeersteek Iø̄, maar verschilt er in zoverre van dat ø̄pikeersteek Iø̄ doorgestoken mag worden en aan de andere kant zichtbaar mag zijn, terwijl ø̄pikeersteek IIø̄ tot in de helft van de stofdikte gestoken moet worden. Deze steek wordt gebruikt bij het bewerken van revers en kragen (Papenhuyzen III, pag. 15). Zie afb. 33. [N 59, 62; N 59, 61; N 59, 60]
II-7
|
30050 |
piketten |
paaltjes:
pø̜lkǝs (L265p Meijel)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
29954 |
pikhouweel |
bik:
bek (L265p Meijel)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|
23376 |
pilaar |
pilaar:
pilār (L265p Meijel),
pileers (L265p Meijel)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
27091 |
pilaren |
pilaren:
pilē̜rǝ (L265p Meijel)
|
Pijlers waarop de vaste brug rust. [II, 95c]
II-4
|
24225 |
pimpelmees |
pimpelmees:
pempəlmēs (L265p Meijel)
|
pimpelmees (11,5 blauwe kop, gele onderkant; nogal bekend, komt voor als koolmees [052] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24781 |
pimpernel |
knapperd:
eigen spellinsysteem
knappert (L265p Meijel),
pimpernel:
eigen spellinsysteem zie ook 110 - 89 (110: brunel / vormt geen onderaardse stengeldelen) (89: knappert)
pimpernel (L265p Meijel)
|
Grote pimpernel (sanguisorba officinalis 30 tot 140 cm. De bladeren zijn oneven geveerd, de blaadjes zijn langwerpig en gezaagd. De bloemen groeien in langwerpige, dichte aren en zijn klein. De bloemen zijn bruinrood van kleur, zonder kroonbladeren, met [N 92 (1982)] || Kleine pimpernel (sanguïsorba minor 15 tot 60 cm grote plant. De plant heeft groenachtige bladeren in bolvormige aren met veel meeldraden en 2 stengels. Te vinden op droge, grazige en zandige plaatsen en in kalkrijke duinen. Plaatselijk vrij algemeen (s [N 92 (1982)]
III-4-3
|
26230 |
pin |
pen:
pęn (L265p Meijel),
pin:
pen (L265p Meijel)
|
De ijzeren pin aan het achtereinde van de molenas in windmolens. Zie afb. 48. Zie ook het lemma ɛtapɛ. Het betreft daar het uiteinde van de molenboom in watermolens.' [N O, 10s]
II-3
|
28052 |
pin, puntijzer |
pin:
pēn (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Emma])
|
De pinvormige ijzeren steekbeitel van de luchthamer. [N 95A, 7; N 95, 760 add.; N 95, 736; monogr.; Vwo 68; Vwo 362; Vwo 604]
II-5
|
31097 |
pingat |
nagelgat:
(mv)
nę̄gǝlgatǝr (L265p Meijel)
|
Elk van de drie spleetvormige openingen in de leestplaat. [N 60, 189c]
II-10
|