28890 |
priem |
kniep:
knip (L265p Meijel),
rijgpinnetje:
rīxpenǝkǝ (L265p Meijel)
|
Een puntig werktuig van been dat wordt gebruikt voor het maken van de ronde gaatjes die nodig zijn voor nestelgaatjes of kleermakersknoopsgaten. Ook verwijdert men hiermee rijgsteken. Zie afb. 14. [N 59, 31; monogr.] || Puntig werktuig dat bij het vlechten gebruikt wordt om openingen in het vlechtwerk te maken, zodat de opstaande wissen makkelijker in de bodem ingestoken kunnen worden. Zie ook afb. 273. [N 40, 49; monogr.]
II-12, II-7
|
23326 |
priester |
geestelijke:
gistelik (L265p Meijel),
priester:
preester (L265p Meijel),
pristər (L265p Meijel)
|
Een priester [preester, prejster, geestelijke]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24040 |
priester gewijd worden |
priester gewijd worden:
pristər gəweͅjt wēͅrə (L265p Meijel)
|
Priester gewijd worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24044 |
priesterfeest |
priesterfeest:
priesterfest (L265p Meijel),
pristərfeͅst (L265p Meijel)
|
Een priesterfeest. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23414 |
priesterkoor |
koor:
koeer (L265p Meijel),
kuər (L265p Meijel),
priesterkoor:
pristərkuər (L265p Meijel)
|
Het achter de communiebanken gelegen, verhoogde voorste deel van de kerk, waar het hoofdaltaar en de koorbanken zich bevinden [koor, koeër, hoogkoor, priesterkoor?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23307 |
priestersteek met ronde luifel |
steek:
steek (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
priestersteek met ronde luifel [N 25 (1964)]
III-3-3
|
24041 |
priesterwijding |
priesterwijding:
priesterwiejing (L265p Meijel),
pristərweͅjeŋ (L265p Meijel),
priesterwijding (zn.):
priesterwiejing (L265p Meijel)
|
De Priesterwijding. [N 96D (1989)] || Priester gewijd worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22862 |
prijzen (mv.) |
prijzen:
prê:sj (L265p Meijel)
|
prijzen (mv.) [RND]
III-3-2
|
31059 |
prik |
priksteek:
prekstę̄k (L265p Meijel)
|
De versiering van dichtbijeenstaande streepjes in de rand. [N 60, 124c]
II-10
|
33740 |
prikkeldraad |
puntdraad:
pøntdrǫ (L265p Meijel)
|
Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.]
I-8
|