29959 |
punthamertje |
tegelhamertje:
tēgǝlhɛmǝrkǝ (L265p Meijel)
|
Hamertje waarmee men gaatjes in een tegel kan slaan. De kop van het hamertje heeft daartoe doorgaans een kegelvormig, spits toelopend uiteinde. In Q 98 werd voor het maken van gaatjes in een tegel een 'boortje' ('bø̄rkǝ') gebruikt. [N 32, 42c]
II-9
|
30633 |
puntkwast |
besnijkwastje:
bǝsnęjkwasjǝ (L265p Meijel),
zinkwitkwast:
zeŋkwetkwast (L265p Meijel)
|
Kwast waarvan de haarbundel met touw om de steel is gebonden. [N 67, 30c]
II-9
|
17594 |
pupil |
puntje:
puntje (L265p Meijel),
pupil:
pupil (L265p Meijel)
|
Pupil: het donkere gedeelte van het oog dat wijder of nauwer wordt naarmate er meer of minder licht in valt. [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25038 |
purper, paarsrood |
purper:
purper (L265p Meijel)
|
de kleur paarsrood [purper, pilper] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30086 |
put |
hol:
hōl (L265p Meijel)
|
Terugwijkend gedeelte van het metselwerk van een muur. [N 31, 47a]
II-9
|
26931 |
put van een wijk |
put:
pøt (L265p Meijel)
|
Bij het graven van een wijk wordt deze verdeeld in putten. De lengte van zo''n put kan variëren van 20 tot 80 m, terwijl de breedte 4,5 of 6 m kan zijn. [II, 23]
II-4
|
33635 |
putemmer |
emmer:
eͅmər (L265p Meijel)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
33624 |
putgalg |
putmik:
putmik (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
26896 |
putgeld |
potgeld:
pøtgɛlt (L265p Meijel)
|
Een soort spaarregeling. Op het einde van het stookseizoen krijgt de arbeider putgeld. Dit is met St. Petrus en Paulus op 29 juni. Als men door het seizoen heen bijvoorbeeld honderd stok per week steekt, betaalt men slechts tachtig uit. Het restant wordt opgespaard tot het einde van het seizoen. Van eventueel stukgemaakt gereedschap worden de kosten van reparatie of vervanging van het gespaarde geld afgetrokken. [II, 12]
II-4
|
33633 |
puthaak |
putgard:
pøtgēͅrt (L265p Meijel)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|