17655 |
rib |
rib:
rip (L265p Meijel)
|
rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25015 |
ribbel |
ribbel:
ribbels (L265p Meijel),
ribbəl (L265p Meijel)
|
een smalle, langwerpige verhoging aan een voorwerp [ribbel, ril, reef, rif] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25444 |
ribben in stukken delen |
doorzagen:
dørzāgǝ (L265p Meijel)
|
[N 28, 104; N 28, 106a; monogr.]
II-1
|
28793 |
ribfluweel, manchester, koordmanchester |
manchester:
manšɛstǝr (L265p Meijel)
|
Zwaar geribd of glad katoenfluweel voor werkkleding. [N 62, 94; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
29929 |
richten |
(de) mei vieren:
męj vīrǝ (L265p Meijel),
de mei zetten:
dǝ męj zętǝ (L265p Meijel)
|
Het hoogste punt bereiken bij een in aanbouw zijnde woning. Er wordt dan een versierde tak, kleine boom of vlag op de nok van het bouwwerk geplaatst. De eigenaar tracteert de arbeiders op drank of, volgens de invullers uit L 216, L 386 en Q 95, op geld. Zie ook het lemma 'pannenbier'. [monogr.; N 88, 184 add.; div.]
II-9
|
27085 |
richter |
richter:
(mv.)
rextǝrs (L265p Meijel)
|
Loopplank tegen het schip op. [II, 94]
II-4
|
20113 |
ridderspoor |
ridderspoor:
ridderspoor (L265p Meijel),
eigen spellinsysteem
ridderspoor (L265p Meijel)
|
Bastaard ridderspoor (delphinum hybridum). De bladeren zijn in 5 brede slippen verdeeld, die zelf ook nog weer zijn ingesneden. De bloemen zijn blauw en groeien in volle, lange trossen. De plant is meestal minder dan 1 m hoog (riddespoor, schoentje, ezelo [N 92 (1982)] || Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende vaste planten: delphinum hybridum (ridderspoor) [N 73 (1975)]
III-2-1, III-4-3
|
32840 |
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden |
strontschup:
schuit (L265p Meijel),
%%voor de verspreiding van mestplakken en/of molshopen gebruikt men deze%%
riek (L265p Meijel)
|
Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.]
I-2
|
32583 |
riek, mestriek |
drietander:
dręi̯tandǝr (L265p Meijel),
mestbreker:
[mest] ˱brē̜kǝr (L265p Meijel),
mestriek:
[mest]rīk (L265p Meijel),
riek:
rīk (L265p Meijel),
viertander:
vīrtandǝr (L265p Meijel),
vijftander:
vē̜i̯ftandǝr (L265p Meijel),
zestander:
zestandǝr (L265p Meijel)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
20954 |
riem |
riem:
rīǝm (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
De riem waarmee de broek wordt opgehouden en waaraan de accu van de petlamp wordt bevestigd. [N 95, 62; monogr.]
II-5
|