34034 |
rode koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (L265p Meijel)
|
[N 3A, 125a]
I-11
|
34035 |
rode koe met witte kop en rode vlekken om de ogen |
witkop:
wetkǫp (L265p Meijel)
|
[N 3A, 125b]
I-11
|
20655 |
rode kool |
rode kool:
roehj kol (L265p Meijel),
rōējə kòḷ (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
rood moes:
ro moes (L265p Meijel),
rŏ moes (L265p Meijel)
|
Hoe noemt u de volgende soorten kool (brassica oleracea L. - fam. cruciferae): rode kool (kent u speciale culturen zoals b.v. in Z. Limburg? Welke?) [N 71 (1975)] || Rode kool (als plant of gewas) [N Q (1966)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
24562 |
rododendron |
rododendron:
ródódèndròn (L265p Meijel)
|
[DC 76 (2002)]
I-7
|
21733 |
roede |
penis:
penis (L265p Meijel),
roe(de):
roe (L265p Meijel),
rŏĕ (L265p Meijel)
|
een aantal takjes tot een bosje bij elkaar gebonden als strafwerktuig [roe, gips, gisp, roei] [N 90 (1982)] || Mannelijk geslachtsdeel. [N 76, 14; monogr.]
I-12, III-3-1
|
25314 |
roede, maat van 14 m2 |
roede:
rōēj (L265p Meijel)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 14 vierkante meter [roede] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
26163 |
roedebeugel |
stelring:
stelring (L265p Meijel)
|
IJzeren band om de roedebalk om te beletten dat de roewiggen of de kopspieën losgaan. [N O, 3b]
II-3
|
26218 |
roedegaten |
asgatter:
as˲gatǝr (L265p Meijel)
|
De twee gaten in de askop waarin de roeden worden bevestigd. Zie ook afb. 45. [N O, 10c; A 42A, 75]
II-3
|
26195 |
roedeketting |
ketting:
keteŋ (L265p Meijel)
|
Ketting waarmee men de roeden aan de kruipalen kan vastzetten. In l 318 en l 321 was de ketting voorzien van een haak. [N O, 6a]
II-3
|
26162 |
roedewiggen |
spieën/spijen:
spęjǝ (L265p Meijel)
|
De houten wiggen waarmee de roeden vooraan of opzij in de askop worden vastgezet. [N O, 3a; A 42A, 76]
II-3
|