28703 |
rondvlechten |
rondvlechten:
ront˲vlɛ̄xtǝ (L265p Meijel)
|
De ene bundel aan de andere vastmaken. Wanneer de vlechtband aan het einde is, moet de nieuwe verbonden worden met de reeds verwerkte. Door het gaatje van de laatste wikkeling steekt men ook de nieuwe vlechtband en haalt deze er helemaal door tot op een stukje. De nieuwe band steekt men onder de volgende wikkeling door. Met deze wikkelingen bindt men tegelijkertijd het einde van de oude band aan de achterkant, het bundeltje stro en het begin van de nieuwe band aan de voorkant samen (Brekelmans, pag. 25). Naast deze verbindingsmogelijkheid zijn ook nog andere mogelijk. [N 40, 134]
II-6
|
34597 |
rongblokken |
scheien:
šęi̯ǝ (L265p Meijel),
schemelblokken:
šēmǝlblokǝ (L265p Meijel)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
34596 |
rongen |
karhouter:
karhǫu̯tǝr (L265p Meijel),
ronghouter:
roŋhǫu̯tǝr (L265p Meijel)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
33810 |
roodbont paard |
(een) bonte:
bǫntǝ (L265p Meijel)
|
Bruin paard, rood-wit gevlekt als een koe. [N 8, 63d, 63e en 63g]
I-9
|
34030 |
roodbonte koe van het oranjerode type |
roodbonte:
rui̯bǫntǝ (L265p Meijel)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b]
I-11
|
24237 |
roodborstje |
roodborsteltje:
ròhbeurselke (L265p Meijel),
roodborstje:
ruətboršə (L265p Meijel)
|
roodborst || roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18043 |
roodvonk |
roodvonk:
roëdvonk (L265p Meijel)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodjong, plan, St. Antonisvuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28081 |
roofbeitel |
roofbeitel:
rōfbęjjtǝl (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
Beitel die op de luchthamer kan worden bevestigd en waarmee houten ondersteuningen in het ontkoolde pand worden doorgestoken. Bij het roven worden beitels van verschillende lengtes gebruikt waardoor de mijnwerker vanaf een veilige plaats kan werken. De invuller uit Q 15 merkt bij de opgave "snoeibeitel" op dat de roofploeg over dit speciale stuk gereedschap kon beschikken. De "snoeibeitel" was anderhalf tot twee meter lang en had een plat snijvlak van ongeveer vijf centimeter breed. De zegsman uit Q 21 kent twee soorten beitels: de ijzerbeitel, die een lengte van 50 centimeter heeft, en de houtbeitel die maximaal 1 meter lang is. De "rossignolbeitel" uit L 422 is een speciale beitel waarmee bouten gebroken of platen gesneden konden worden. [N 95, 588; N 95, 760 add.; N 95A, 7 add.; monogr.]
II-5
|
28082 |
roofhaak |
roofhaak:
rōfhǭk (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
Haak met lange steel die wordt gebruikt voor het terugwinnen van materiaal uit het ontkoolde pand. [N 95, 589]
II-5
|
28087 |
rooflier |
rooflier:
rōflīǝr (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
Lier waarmee een ondersteuning in haar geheel uit het ontkoolde pand kan worden weggetrokken. "De rooflieren hebben perslucht als drijfkracht en hun vermogen volstaat om verschillende stempels ineens uit te rukken" (Defoin pag. 101). [N 95, 590; monogr.; N 95A, 13]
II-5
|