20696 |
schapenvet |
ongel:
Syst. WBD
ŏngel (L265p Meijel),
schapenvet:
Syst. WBD
sjaopevet (L265p Meijel)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26855 |
scharnieren |
gehangen:
gǝhɛŋǝ (L265p Meijel)
|
De scharnieren waarin het achterste schot draait. [I, 95e]
II-4
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
šarǝ (L265p Meijel),
šārzǝ (L265p Meijel)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
in de boks pissen:
in de boks "pisse (L265p Meijel),
kapot lachen:
kepot lache (L265p Meijel),
zeiken van het lachen:
zeike"van ⁄t lache (L265p Meijel)
|
bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] || schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
21432 |
schatten |
kwikken:
kwikkə (L265p Meijel),
schatten:
zjatte (L265p Meijel)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
kut:
Bij de koe: vazum.
keet (L265p Meijel),
kut (L265p Meijel),
NB: mannelijk geslacht = lul.
kut (L265p Meijel),
schede:
(breisjei van de herder)
sjei (L265p Meijel),
vetpot:
NB: mannelijk geslacht = kloejtzak.
vĕtpot (L265p Meijel)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1, III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lif (L265p Meijel),
vazel:
vāzǝl (L265p Meijel)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
krom:
kroomp (L265p Meijel),
scheef:
sjèf (L265p Meijel),
sjéf (L265p Meijel),
schiks:
sjiks (L265p Meijel)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
sjèèl (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
sjéél kīēkə (L265p Meijel),
scheel zien:
sjéél zien (L265p Meijel)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|