id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18681 | sierlijke omslagdoek | bonte neusdoek: bonte nuzzik (Meijel) | omslagdoek, sierlijke ~ met franjes, thans nog wel in gebruik als kapstok- of tafelkleedje [draadjesneusdoek, fraanjeldook] [N 23 (1964)] III-1-3 |
30932 | sierrozet | rozet: rozɛt (Meijel) | Een roosvormige versiering. [N 60, 34a] II-10 |
18491 | sierrozet [wld ii.10, p. 28] | rozet: rozɛt (Meijel) | Een roosvormige versiering (roset) [N 60 (1973)] III-1-3 |
30968 | siersteken opleggen | versieren: vǝrsīrǝ (Meijel) | Versieringen op schoenen of laarzen stikken. [N 60, 62] II-10 |
20569 | sigarenpijpje | pijpje: pipke (Meijel), pĭĕpkə (Meijel), sigarenpijpje: siegaarəpĭĕpkə (Meijel), sigarepiepke sigaarə pĭĕpkə (Meijel) | sigaarhouder; Hoe noemt U: Pijpje waarin men een gedeeltelijk opgerookte sigaar steekt om hem helemaal op te kunnen roken (spit) [N 80 (1980)] III-2-3 |
24242 | sijs | sijs: seesj (Meijel), sēš (Meijel) | sijs || sijs (12 groenig, maar man heeft zwart petje en sikje; alleen trek- en wintervogel, dan in dichte danszwermen, meest bij elzen; zeer geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1 |
17752 | sik | geitensik: gē̜tjǝsek (Meijel) | Geitenbaard. [N 77, 87; S 32; monogr.] I-12 |
28694 | sikkel | (het/de) kromme: krø̄m (Meijel), krōm (Meijel), krom: krōm (Meijel) | Een krom mes waarmee men het buntgras snijdt. [N 40, 122] || Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c] I-5, II-6 |
27650 | silicose, stoflongen | stoflongen: stofloŋǝ (Meijel [(Emma / Maurits)] [Eisden]) | Stoflongziekte. Bij mijnwerkers voorkomende beroepsziekte, bestaande in het afzetten van steenstof in de longen. [N 95, 962; N 95, 963; monogr.] II-5 |
27834 | simpel | simpel: sempǝl (Meijel [(Emma / Maurits)] [Maurits]) | De ontkoolde ruimte onderlangs of bovenlangs de galerij die geheel of gedeeltelijk gevuld wordt met de stenen die bij het drijven van die galerij worden verkregen. Het front van een simpel varieert tussen tien en veertig meter in lengte en moet worden geventileerd met behulp van luchtkokers omdat er geen doortrekkende luchtstroom in aanwezig is. Volgens de invuller uit Q 15 werd een simpel in de mijn Maurits soms bovenlangs, maar meestal onderlangs met het drijven van de galerij meegenomen. [N 95, 454; N 95, 512; N 95, 513; monogr.; Vwo 98; Vwo 274; Vwo 280; Vwo 317; Vwo 318; Vwo 556; Vwo 704; Vwo 743] II-5 |