33815 |
slecht paard |
(een) kromme:
krǫmǝ (L265p Meijel),
(een) scheve:
šīvǝ (L265p Meijel)
|
Er is weinig betekenisverschil met het vorige lemma. In vraag 62j werd het woord schend(meer) gesuggereerd. Dit is dan ook dominant, terwijl de overige antwoorden meestal ook in een ander lemma ondergebracht kunnen worden. [N 8, 62j]
I-9
|
30704 |
slecht schilderen |
klommelwerk:
klomǝlwɛ̄rǝk (L265p Meijel),
knoeien:
knoǝjǝ (L265p Meijel)
|
Zie ook het lemma 'Kladschilder'. [N 67, 65]
II-9
|
33828 |
slecht van bouw |
(een) onsoortige:
ǫnsōrtegǝ (L265p Meijel)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondenweer:
hoondeweer (L265p Meijel),
hòndeweer (L265p Meijel),
kwaad weer:
koj weer (L265p Meijel),
kò weer (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
nut (weer):
nut weer (L265p Meijel),
rot (weer):
rót wəer (L265p Meijel),
ruw (weer):
raow weer (L265p Meijel),
rauw (L265p Meijel),
schouw (weer):
sjòw (L265p Meijel),
smerig (weer):
⁄t is smèrrig weer (L265p Meijel)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || ruw, slecht weer || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
28500 |
slechte koningin |
slechte moer:
slɛ̄xtǝ mūr (L265p Meijel)
|
Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45]
II-6
|
22337 |
slechte speler |
hotje:
høͅtjə (L265p Meijel),
lamzak:
lamzak (L265p Meijel)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26738 |
slechten |
klarigheid maken:
klǭrǝxhęjt mākǝ (L265p Meijel),
terugschieten:
tǝrøxšītǝ (L265p Meijel)
|
Het verwijderen van gemul en modder om turf te kunnen steken. [I, 27a]
II-4
|
26988 |
slechten van de laatste achterkuil |
slechten:
slēxtǝ (L265p Meijel)
|
De laatste achterkuil van het jaar wordt mooi gelijkgemaakt als zetveld voor de nieuw te graven turf. [II, 62]
II-4
|
26866 |
slechten van het baggerslijk |
slechten:
slēxtǝ (L265p Meijel),
uitereendoen:
øtjǝręndū (L265p Meijel)
|
Het slijk mooi gelijk maken. [I, 105]
II-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
chagrijnig (L265p Meijel),
knorrig:
knorrig (L265p Meijel),
kommerlijk:
kummelik (L265p Meijel),
kwade zin hebbend:
kaoj zin hébbənt (L265p Meijel)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|