17899 |
slepen |
met een karreep slepen:
me ǝn karriǝp slęi̯pǝ (L265p Meijel),
slepen:
sly(3)̄pe (L265p Meijel),
sléjpə (L265p Meijel),
slęi̯pǝ (L265p Meijel),
vurutj sliëpen (L265p Meijel),
slichten:
slēxtǝ (L265p Meijel)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
slepen:
slęjpǝ (L265p Meijel)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
27223 |
sleper |
biezentrekker:
bizǝtrękǝr (L265p Meijel),
schlepper:
šlɛpǝr (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713] || Lang en dun penseel dat door de schilder wordt gebruikt voor het trekken van smalle, rechte versieringslijnen. De 'strichzieher' en de 'strichtrekker' (Q 121) waren afgesleten platte penselen waarvan de haren spits toeliepen. Had men geen afgesleten penseel, dan werden van een nieuw penseel de haren zodanig weggeknipt, dat het geschikt was voor het trekken van een bies. Men noemde dit 'stoppen' ('štupǝ'). [N 67, 42a; div.]
II-5, II-9
|
27118 |
sleuf |
grepje:
grepkǝ (L265p Meijel)
|
Sleuf die de verpachte stukken aftekent. [II, 123b]
II-4
|
26986 |
sleuf in de achterkuil |
sleufje:
slø̄fkǝ (L265p Meijel)
|
Om de achterkuil voor het komend jaar goed droog te houden, maakt men er een sleuf in van doorgaans een spit diep. [II, 61a]
II-4
|
26987 |
sleufjes maken in de achterkuil |
sleufjes maken:
slø̄fkǝs mākǝ (L265p Meijel)
|
[II, 61b]
II-4
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sluttel (L265p Meijel),
sluttəl (L265p Meijel)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slib:
slib (L265p Meijel),
slip (L265p Meijel),
slijk:
slĭĕk (L265p Meijel)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliep, sliep, kindje uit:
slip slip kīntjə øtj (L265p Meijel),
sliepuit, sliepuit:
sliep utj, sliep utj (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
slijkplaat:
slikplāt (L265p Meijel)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|