18022 |
slijm |
slijm:
sliem (L265p Meijel),
sliĕm (L265p Meijel),
slīem (L265p Meijel)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slijm:
slīm (L265p Meijel)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
slīm (L265p Meijel)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
27140 |
slijpen |
afslijpen:
afslipǝ (L265p Meijel)
|
Hout met waterproof-schuurpapier bewerken. Zie ook het lemma 'Waterproof-schuurpapier'. [N 67, 70b]
II-9
|
25352 |
slijpstaal |
staal:
stǭl (L265p Meijel)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slipstiǝn (L265p Meijel)
|
Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
30514 |
slijtlaag |
slijtlaag:
sletjlǭx (L265p Meijel)
|
Deel van een aangebrachte deklaag dat onder de dekgarde uitsteekt. [N F, 41]
II-9
|
29115 |
slijtplek |
slijtsel:
sletšǝl (L265p Meijel)
|
Plaats waar een stof gesleten of doorgesleten is. [N 62, 44; MW]
II-7
|
29116 |
slijtsel |
slijtsel:
sletšǝl (L265p Meijel)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|
20502 |
slikken |
doorslikken:
dürslikkə (L265p Meijel),
slikken:
slikke (L265p Meijel),
slikken
slikkə (L265p Meijel)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|