24244 |
snavel |
snavel:
snaavəl (L265p Meijel),
snavel (L265p Meijel),
snaver (L265p Meijel)
|
snavel: de hoornachtige bek van een vogel (snavel, bek) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34111 |
sneb |
sneb:
snɛp (L265p Meijel)
|
Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137]
I-11
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
snede:
snɛ̄i̯ (L265p Meijel),
waat:
wāt (L265p Meijel)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
20523 |
snee brood |
kantbrood:
kantbroejd (L265p Meijel),
snede:
sneij
snèj (L265p Meijel),
snede brood:
snééj brôet (L265p Meijel)
|
snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22346 |
sneeuwbal |
sneeuwbal:
sneͅwbal (L265p Meijel),
snijbal (L265p Meijel),
snöwbal (L265p Meijel),
snøͅwbal (L265p Meijel),
snøͅwbalə gojə (L265p Meijel)
|
Een bal van samengepakte sneeuw [sneeuwbal, jupke]. [N 88 (1982)] || Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)] || Sneeuwbal: bal van samengepakte sneeuw.
III-3-2
|
24714 |
sneeuwbes |
knapbes:
Nijmeegs (WBD)
knapbes (L265p Meijel),
sneeuwbes:
Nijmeegs (WBD)
snöwbes (L265p Meijel),
oude spellingsysteem giftig
sneeuwbes (L265p Meijel),
struik:
eigen spellingsysteem
struuk (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
De heester met kleine rozerode bloempjes en op radijsjes gelijkende witte vruchten, ook bekend onder de naam radijsboom (sneeuwbes). [N 82 (1981)] || De vruchtjes van deze struik (appeltje, witappeltje, klasballeke, baffel, kraakbes, ei, knetserke, klokkebei). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
snuwbuij (L265p Meijel),
snöwbui (L265p Meijel),
snöwböj (L265p Meijel)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
snīwə (L265p Meijel)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
klokken:
eigen spellinsysteem zie ook vraag 16b
klôkkes (L265p Meijel),
sneeuwklokje:
sneeuwklokje (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
WLD
snøͅwkløͅkskə (L265p Meijel)
|
Sneeuwklokje (galanthus nivalis). Bolplantje. De bloem staat alleen op een stengel die boven de beide bladeren uitsteekt. De buitenste bloemdekblaadjes zijn eivormig; de binnenste hartvormig met een diepe bocht, aan de buitenzijde met een halve maanvormig [N 92 (1982)] || Welke dialectbenamingen hebt u voor de verschillende knol- en bolgewassen: galanthus (sneeuwklokje) [N 73 (1975)]
III-2-1, III-4-3
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
snew (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
snów (L265p Meijel),
snöw (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [RND] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|