21637 |
biljet van honderd gulden |
van honderd frank:
van 100 frang (L265p Meijel)
|
100 gulden, een biljet van ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21612 |
biljet van tien gulden |
van tien frank:
van tīēn frang (L265p Meijel)
|
10 gulden, een biljet van ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21634 |
biljet van twintig gulden |
van twintig frank:
van 20 frang (L265p Meijel)
|
20 gulden, een biljet van ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21636 |
biljet van vijfentwintig gulden |
van vijfentwintig frank:
van 25 frang (L265p Meijel)
|
25 gulden, een biljet van ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21635 |
biljet van vijftig gulden |
van vijftig frank:
van 50 frang (L265p Meijel)
|
50 gulden, een biljet van ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34086 |
billen |
batsen:
batsǝ (L265p Meijel),
billen:
belǝ (L265p Meijel)
|
Het achterwerk van de koe. [N 3A, 112]
I-11
|
21878 |
billijk |
billijk:
billik (L265p Meijel),
schappelijk:
sjappələk (L265p Meijel)
|
redelijk, gezegd van de prijs voor een artikel [schappelijk, billijk, civiel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
30486 |
binddraad |
binddraad:
bēnt˱drǫ (L265p Meijel)
|
De ijzerdraad die men tegenwoordig gebruikt om de garde te bevestigen. Volgens de invuller uit L 320a moet de 'dekdraad' uit gegalvaniseerd ijzer of koperdraad vervaardigd zijn. In Q 98 gebruikte men panhaken om de garden vast te zetten. [N F, 7]
II-9
|
29408 |
binder |
binder:
beŋǝr/beŋstǝr (L265p Meijel),
lintje:
lentjǝ (L265p Meijel)
|
Degene die achter de maaier of aflegger aankomt en die de door hem gemaakte geleggen tot schoven bindt. Vergelijk ook het lemma ''aflegger'' (4.4.4). Soms is door de zegsman de opgave van de mannelijke vorm aangevuld met de aanduiding van de vaak voorkomende vrouwelijke vorm; waar deze afleiding onregelmatig is, is deze hier ook aangegeven. [N 15, 15c en 26; monogr.] || Een lint dat de muts op het hoofd hield en dat boven op het hoofd werd vastgestrikt. Ook kan men het onder de kin vastbinden. [N 61, 18a]
I-4, II-7
|
34306 |
binnenbeer |
binnenbeer:
benǝbīr (L265p Meijel)
|
Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.]
I-12
|