18088 |
spit |
scheut in de rug:
sjeut (L265p Meijel)
|
Een plotseling optredende, lang aanhoudende spierkramp die bij een bepaalde beweging, meestal aan 1 zijde, in de lendenspieren optreed? (Nederlands: spit) [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
33589 |
spitskool |
spits:
eigen spellingsysteem
spits (L265p Meijel),
spitskool:
eigen spellingsysteem
spitskool (L265p Meijel),
Nijmeegs (WBD)
spitskool (L265p Meijel),
oude spellingsysteem
spitskool (L265p Meijel)
|
De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)]
I-7
|
24359 |
spitsmuis |
spitsmuis:
cassettebandje
spitsmeusj (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
oude spelling
spitsmeus (L265p Meijel),
WBD
spitsmeusj (L265p Meijel)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22492 |
spitsroeden lopen |
spitsgarde lopen:
spetsgērt lōəpə (L265p Meijel),
spitsroede(n) lopen:
spitsroedelopen (L265p Meijel)
|
Tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32749 |
spitten |
omdoen:
ø̄mdu (L265p Meijel),
omspaden:
øm[spaden] (L265p Meijel),
spaden:
spāi̯ǝ (L265p Meijel)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
33639 |
splijtkool |
eeuwig moes:
-
eeuwig moes (L265p Meijel),
eeuwig móós (L265p Meijel),
moes:
oude spellingsysteem altijd (moes) / blauw en groen soorten huijer wil zeggen n verhoging (losse opmerking)
moes (L265p Meijel)
|
[N 82 (1981)]
I-7
|
28019 |
splijtvlakken in de koollaag |
splijtvlakken:
(enk)
spletjvlak (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
Scheuren in de koollaag die zijn veroorzaakt tengevolge van de gebergtevormende bewegingen in de aardkorst waaraan de koollagen tijdens en na het ontstaan blootgesteld zijn geweest. Door de splijtvlakken is de koollaag als het ware in tegen elkaar liggende lagen of banken verdeeld. Vakkundig gebruik maken van de splijtvlakken beïnvloedt de prestatie van de mijnwerker gunstig. Volgens de informant van Q 15 was het het gemakkelijkste werken als de splijtvlakken parallel liepen aan de transportrichting. Soms kon men dit bevorderen door het gehele pijlerfront iets te draaien. [N 95, 504; monogr.]
II-5
|
30803 |
split |
croûte:
krut (L265p Meijel),
schiefer:
šifǝr (L265p Meijel),
split:
splet (L265p Meijel)
|
Een lap leer van de vleeskant die ontstaat door het leer in de lengte in tweeën te snijden. Verschillende informanten (Q 32 en Q 253) merken op dat dit stuk van minderwaardige kwaliteit is. [N 60, 3c; N 60, 1b; N 60, 3b]
II-10
|
24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
oude spellingsysteem
gaffel (L265p Meijel),
mik:
eigen spellingsysteem
mik (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
Nijmeegs (WBD)
mik (L265p Meijel),
oude spellingsysteem
mik (L265p Meijel),
vork:
oude spellingsysteem
vörk (L265p Meijel)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
26929 |
splitting |
splitting:
spleteŋ (L265p Meijel)
|
De eerste sleuf die men uitgraaft op de plaats waar de wijk komen moet. [II, 21c]
II-4
|