26676 |
staakijzer van de rosmolen |
spil:
spel (L265p Meijel)
|
De verticaal onder de molenstenen geplaatste, vaak van ijzer vervaardigde spil die de loper aandrijft. Zie ook de lemmata ɛstaakijzer van de windmolenɛ en ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N D, 17]
II-3
|
26295 |
staakijzer van de windmolen |
staakijzer:
stākežǝr (L265p Meijel
[(van ijzer)]
)
|
De rechtstaande spil in de windmolen waaraan aan de bovenzijde het rondsel of de bonkelaar is bevestigd en aan de onderzijde de klauw die in de rijn van de loper past. Zie ook afb. 64.29 en 59. Achter de plaatscode is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer was vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N O, 14i; N O, 14o; A 42A, 14; A 42A, 15; Sche 43; A 42A, 22]
II-3
|
21526 |
staal |
monster:
moonster (L265p Meijel),
staal:
staal (L265p Meijel)
|
kleine hoeveelheid van een koopwaar die aan de koper getoond wordt om hem over de kwaliteit te laten oordelen [staal, monster, kantje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
28835 |
staal, monster |
staaltje:
stęlkǝ (L265p Meijel)
|
Een lapje stof om daarnaar de hoedanigheid, kleur, enz. van het gehele stuk te beoordelen. [N 62, 71c; MW]
II-7
|
30679 |
staalborstel |
staalborstel:
stǭlbōrstǝl (L265p Meijel)
|
Borstel van staaldraad die onder meer wordt gebruikt bij het roestvrij maken van ijzer. [N 67, 57]
II-9
|
17819 |
staan |
staan:
stò:ə (L265p Meijel)
|
staan [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
30135 |
staand verband, blokverband |
staand verband:
stons ˲vǝrbant (L265p Meijel)
|
n str'k˲vǝrbant K 353; kopstrekverband: kopstrek˲vǝrbant L 360; kǫpstrek˲- L 414; kopse en gewone laag: kǫpsǝ 'n gǝwōwǝn lāx K 278; %%de volgende term betreft een verband waarbij alle stootvoegen boven elkaar staan%% eenvoegig blokverband: ēfȳgex˱ blǫk˲vǝrba [N 31, 24c; N 31, 24e; monogr.]
II-9
|
19567 |
staande lamp |
staande lamp:
stonde lamp (L265p Meijel)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30143 |
staande rollaag |
staande rollaag:
stondǝ rollǭx (L265p Meijel)
|
Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kop staande metselstenen. Woordtypen als 'steensrol' (Q 95), 'steense rollaag' (L 211, L 289, L 290, L 291, L 320a, Q 99*, Q 113) en 'steensrollaag' (Q 39, Q 111, Q 121) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23c; monogr.]
II-9
|
30140 |
staande tand |
staande tand:
stondǝ tant (L265p Meijel)
|
Eindvlak van tijdelijk onderbroken metselwerk. De uiteinden van de even en oneven lagen wisselen elkaar daarbij regelmatig en loodrecht onder elkaar af. Zie ook afb. 41. [N 31, 28c; N 31, 28a; monogr.]
II-9
|