e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strompelend lopen bij het aantrekken stechelen: stexǝlǝ (Meijel), strobbelen: strubǝlǝ (Meijel) [N 8, 62k, 73, 79 en 80] I-9
stronk van de knotwilg stronk: eigen spellingsysteem  stronk (Meijel, ... ), oude spellingsysteem  stronk (Meijel) Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)] III-4-3
stronk, boomstronk knuist: knust (Meijel), puist: pust (Meijel) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
stronk, stengel van koolplanten hart: Nijmeegs (WBD)  hart (Meijel), strok: eigen spellingsysteem  strok (Meijel), stronk: strunk (Meijel), strónk (Meijel), strönke (Meijel), eigen spellingsysteem  stronk (Meijel), oude spellingsysteem  stronk (Meijel) Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: de stam van een koolplant [N 71 (1975)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)] I-7
strontje wegescheet: weegəsjeet (Meijel, ... ), wegesjeet (Meijel, ... ) een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)] III-1-2
strontvlieg strontvlieg: stróntvlīx (Meijel) strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)] III-4-2
strooibak voor kunstmest zaaikorf: [zaaikorf] (Meijel) De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.] I-1
strooien strouwen: strāwǝ (Meijel), strǭu̯ǝ (Meijel) Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] || Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.] I-11, II-1
strooien dameshoed strooien hoed: stroehjenhoed (Meijel), stroejenhoet (Meijel) dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)] III-1-3
strooien hoed strooien hoed: stroehjenhoed (Meijel), stroejen hoed (Meijel), stroejjenhoet (Meijel) hoed, strooien ~ [N 25 (1964)] || strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde dameshoed III-1-3