25575 |
strooimeel |
meel:
mē̜l (L265p Meijel)
|
Meel dat bij het bewerken van deeg hetzij op de werkbank hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om het kleven te verhinderen. Ten aanzien van het woordtype "grint" zij opgemerkt dat de informant de betekenis "gemalen kleien" hiervoor opgeeft. [N 29, 31b; N 29, 31a; monogr.]
II-1
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
stroisel (L265p Meijel),
stroͅjsəl (L265p Meijel),
strouwsel:
strǫu̯sǝl (L265p Meijel)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.] || het strooisel in de hokken (algemene benaming)? [N 93 (1983)]
I-11, III-3-2
|
34278 |
strooisel in de potstal |
spitsers:
spetsǝrs (L265p Meijel),
strouwsel:
strau̯sǝl (L265p Meijel)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
20738 |
strooiselvlaai |
botervlaai:
Syst. WBD
boterflaaj (L265p Meijel),
bötterflaai (L265p Meijel),
greumelvlaai:
Syst. WBD
grummelflaaj (L265p Meijel),
kruimeltjesvlaai:
Syst. WBD
grummelkesflaai (L265p Meijel)
|
Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
27063 |
strook turf |
ring:
reŋk (L265p Meijel),
ring turf:
rēŋ tø̜rǝf (L265p Meijel)
|
Lange rij turf van tientallen meters lengte. [II, 86a]
II-4
|
20956 |
stroop |
kruid:
krøtj (L265p Meijel)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|
20555 |
stroopsoldaatje |
kruid:
krōēt (L265p Meijel),
stroopwafel:
stroëpwoffel (L265p Meijel),
strôepwoffəl (L265p Meijel)
|
stroopsoldaatje; Hoe noemt U: In een papieren horentje gebakken stroop of rode suiker (affaire, stroopsoldaatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30927 |
strop |
treklus:
trękløs (L265p Meijel)
|
De lus aan een laars of schoen om deze op te trekken. Een strop of lus kan zowel van leer als van stof zijn. Stroppen zitten aan de achterkant vast aan de achterbies, aan de glijbies of aan beide; of ze vormen met één van deze twee of met alletwee één geheel (Kn√∂fel I, pag. 159). [N 60, 20]
II-10
|
18442 |
strop [wld ii.10, p. 26] |
treklus:
treͅkløs (L265p Meijel)
|
Een lus aan de hiel van bottines, om het aantrekken te vergemakkelijken (strop, trekker, litse?) Vgl. tek. 206b. [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18251 |
stropdas |
stropdas:
strŏpdas (L265p Meijel)
|
stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|