19554 |
theelepeltje |
ijzeren lepel:
iszjere lippel (L265p Meijel),
suikerlepeltje:
suukerlippelke (L265p Meijel)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19516 |
theepot |
theepotje:
tieÚ:putje (L265p Meijel)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30818 |
thuiswerker |
thuiswerker:
tøšwęrǝkǝr (L265p Meijel)
|
Knecht die thuis het werk voor de baas maakt. [N 60, 217c]
II-10
|
21540 |
tien centiem |
dubbeltje:
(= 10 cent).
döbbəltjə (L265p Meijel)
|
een muntstuk van 10 centimes (in België) [s(j)oe, sol, brak, knap, klomp] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21611 |
tien-guldenstuk |
gouden tientje:
gouwe tientje (L265p Meijel)
|
tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21379 |
tiend |
tiende:
Opm. koren, turf, enz. (gaf men voor armen).
tiend (L265p Meijel)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23726 |
tientje van de rozenkrans |
tientje:
tintjə (L265p Meijel)
|
Een tientje van de Rozenkrans [n jezets?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28806 |
tieretein |
tieretein:
tǝrtɛj (L265p Meijel)
|
Geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag (Van Dale, pag. 2912). [N 62, 98; N 62, 93a; N 62, 97; MW; monogr.]
II-7
|
23693 |
tijdelijke aflaat |
getijdenaflaat:
getijje aflaot (L265p Meijel)
|
Een tijdelijke aflaat. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34647 |
tilbury |
tilbury:
telbǝri (L265p Meijel)
|
Tweewielig rijtuigje, meestal zonder kap, voor twee personen, dat door één paard getrokken wordt. De tilbury is lager dan de sjees. Er is geen aparte bok voor de koetsier. Af en toe is dit ook een meer algemene benaming voor een klein rijtuigje. [N 17, 5, add; N 101, 1 + 6-8; N G, 51, monogr]
I-13
|