20373 |
trouwkostuum bruidegom |
bruidspak:
broedspak (L265p Meijel),
trouwpak:
troͅwpak (L265p Meijel)
|
het bruidspak van de man [broedsantsoch, broeds-mantoer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
18690 |
trouwpak |
trouwpak:
trouwpak (L265p Meijel)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20176 |
trouwring |
trouwring:
trouwring (L265p Meijel),
troͅwreŋk (L265p Meijel)
|
een trouwring [N 96D (1989)]
III-2-2
|
18169 |
trui |
trui:
trui (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
truij (L265p Meijel)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)] || Zou die trui goed blijven in de was? [DC 40 (1965)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
borstkanker:
borstkanker (L265p Meijel),
longkanker:
longkanker (L265p Meijel),
t.b.c.:
t.b.c. (L265p Meijel),
tering:
tering (L265p Meijel),
terring (L265p Meijel),
téring (L265p Meijel)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tȳrǝ (L265p Meijel)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tȳrhamǝr (L265p Meijel)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuierpaal:
tȳrpǭl (L265p Meijel)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tȳr (L265p Meijel)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
tuierketting:
tȳrketeŋ (L265p Meijel)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|