e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uittrekkende schacht, uitstromingsschacht uittrekkende schacht: uittrekkende schacht (Meijel  [(Emma / Maurits)]   [Maurits]) De schacht waarlangs de verbruikte lucht het ondergronds gedeelte van de mijn verlaat. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Intrekkende Schacht en Luchtstroom. De fonetische documentatie van het woord (schacht) vindt men in het lemma Schacht. [N 95, 206; monogr.] II-5
uitvallen van dennennaalden ruizelen: oude spellingsysteem  reuzelen (Meijel) De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] III-4-3
uitvlucht smoes: smoes (Meijel), uitvlucht: utjvlucht (Meijel), utvlugd (Meijel) wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)] III-1-4
uitvoerder baas: bas (Meijel) Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.] II-9
uitvriezen van het water uit het grauwveen uitvriezen: øtjvrēžǝ (Meijel) [I, add.] II-4
uitwendig kruiwerk kruiwerk: krø̜jwārǝk (Meijel) Algemene benaming voor alle voorzieningen die aan de buitenzijde van de molen zijn aangebracht om de gehele molen of de molenkap naar de wind te draaien. [N O, 30h; Sche 60; monogr.] II-3
uitwerpselen drekballen: drekballen (Meijel), stront: stront (Meijel) uitwerpselen [N 10c (1995)] III-1-1
uitwerpselen van koeien flater: flātǝr (Meijel) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
uitwijken hot-naar: Note v.d. invuller:  hot-naar (Meijel) met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)] III-3-1
uitzetplanken bouwplanken: bǫwplɛŋk (Meijel) De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c] II-9