26262 |
vangstok |
vangstok:
vaŋstok (L265p Meijel, ...
L265p Meijel
[(was daar niet gebruikelijk)]
)
|
De stok die wordt gebruikt om de vangbalk op te lichten. Aan één uiteinde van de vangstok is het vangkoord vastgemaakt waarmee de vang bediend kan worden. Zie ook afb. 55. De functie van de vangstok is te vergelijken met die van de vangtrommel. Zie ook het lemma ɛvangtrommelɛ.' [N O, 12p; A 42A, 84] || Stok met brede of smalle haak of stok met haak boven en het schopje onder waarmee men schapen bij de poten of kop kan pakken. [N 78, 11a; N 78, 11b; N 78, 11c]
I-12, II-3
|
30501 |
vangtand |
vangtand:
vaŋtant (L265p Meijel)
|
Het gaffelvormig uiteinde van het drijfbord dat soms wordt gebruikt om de dekgarden naar beneden te drukken als ze worden vastgebonden. [N F, 25]
II-9
|
26263 |
vangtouw |
vangtouw:
vaŋtǫw (L265p Meijel)
|
Het touw aan de vangstok, waarmee men vanaf de grond of de stelling de vang kan bedienen. Zie ook afb. 51.9. [N O, 12q; N O, 12t; A 42A, 85; monogr.]
II-3
|
26265 |
vangtrommel |
trommel:
tromǝl (L265p Meijel)
|
Het rondsel, de windas of de katrol waarover de vangketting of het vangtouw loopt in molens zonder vangstok. Zie ook afb. 56. [N O, 12r; A 42A, 84 add.]
II-3
|
18808 |
vanzelfsprekend |
allicht:
aleecht (L265p Meijel),
tuurlijk:
tuurlək (L265p Meijel),
vanzelf:
sprikt vanzelf (L265p Meijel)
|
vanzelfsprekend, natuurlijk [ralik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24518 |
varen (alg.) |
varen:
varens (L265p Meijel),
eigen spellingsysteem
varens (L265p Meijel),
WLD
vārən (L265p Meijel)
|
Varen, een exemplaar van de klasse van overblijvende sporendragende planten (varen, varink, portemonnaie, paddevaal, vaar, foezjéér, vlaander, hanekam) [N 92 (1982)] || Welke dialectbenamingen hebt u voor de verschillende potplanten en snijbloemen voor de koude kas: varens [N 73 (1975)]
III-4-3
|
34297 |
varken |
varken:
vē̜.rkǝ (L265p Meijel),
vɛ̄rkǝ (L265p Meijel),
vɛ̄rǝkǝ (L265p Meijel)
|
Bedoeld wordt een varken in het algemeen, niet geslachtelijk of naar leeftijd onderscheiden. [N 19, 1; N M, 7; N C; N C, add.; RND 46 en 84; L 8, 19; L 8, 32; L mon.; S 39; JG 1a, 1b, 2c add.; R (s]
I-12
|
34298 |
varken (bijzondere namen) |
kuus:
kys (L265p Meijel)
|
In de Nijmeegse vragenlijst 19 vraag 2 werd gevraagd: "Kent uw dialect bijzondere namen voor varken?" In het lemma ''varken'' (1.1.1) zijn de algemene benamingen voor het varken ondergebracht; in dit lemma de bijzondere. Er is overlapping in de naamgeving. [N 19, 2; monogr.; Vld]
I-12
|
34327 |
varken met een te hoge rug |
kromme:
kromǝ (L265p Meijel),
zadelrug:
zadelrug (L265p Meijel)
|
[N 76, 18]
I-12
|
34301 |
varken met hangende oren |
duitsland varken:
dø̜i̯tslant vɛ̄rkǝ (L265p Meijel)
|
Varken van het ras dat hangende oren heeft. [N 76, 1a]
I-12
|