30136 |
vlaams verband |
vlaams verband:
vlāms ˲vǝrbant (L265p Meijel)
|
Verband, doorgaans toegepast bij muren dikker dan een halve steen, waarbij in iedere laag zowel koppen als strekken zijn verwerkt. Het verband is als volgt opgebouwd: eerste laag: drieklezoor, kop, strek, kop, strek, kop; tweede laag: kop, strek, kop, strek, kop, strek; derde laag: drieklezoor, kop, strek, kop, strek, kop, strek, enz. (Westra, pag. 20). De volgorde van de verschillende lagen kan variëren. [N 31, 24e; monogr.]
II-9
|
24266 |
vlaamse gaai |
martkolf:
martköf (L265p Meijel),
matkorf:
matkøͅrəf (L265p Meijel)
|
gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] || vlaamse gaai
III-4-1
|
21394 |
vlag |
veer:
vēͅr (L265p Meijel),
vlag:
vlag (L265p Meijel)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): vlag (2) [N 93 (1983)] || vlag: Loopt Klaas voorop met de -? [DC 39 (1965)]
III-3-1, III-3-2
|
30487 |
vlaggen |
russen:
røsǝ (L265p Meijel),
vlaggen:
vlagǝ (L265p Meijel),
vorstrussen:
vōrstrøsǝ (L265p Meijel)
|
Plaggen of zoden die als nokbedekking worden gebruikt. Tegenwoordig wordt de nok vooral afgedekt met behulp van vorstpannen. Zie ook het lemma 'Vorstpan' in wld II.8, pag. 86. [N F, 9; N 4A, 34b]
II-9
|
27990 |
vlakke pijler |
vlakke pijler:
vlakke pijler (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
Pijler met een hellingspercentage tussen 0 en 20 graden. [N 95, 284; monogr.; N 95, 287]
II-5
|
24914 |
vlaktex |
gelijk:
gəlĭĕk (L265p Meijel),
vlak land:
vlak lant (L265p Meijel),
vlakte:
vlakte (L265p Meijel)
|
vlakte, vlakke of effen strook land [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19413 |
vlam |
vlam:
vlam (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
Vuurtong, vlam (vlam, laai) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17751 |
vlechten |
vlechten:
haor vlèèchtə (L265p Meijel)
|
lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
32501 |
vlechten van de bodem |
bodem vlechten:
bojǝm vlɛxtǝ (L265p Meijel)
|
Het vlechten van de bodem, waarbij de tenen tussen de bodemstekken door worden gehaald. Zie ook afb. 271. [N 40, 47; monogr.]
II-12
|
32509 |
vlechthoepel |
ring:
reŋk (L265p Meijel)
|
De hoepel die de rechtopstaande wissen voorlopig bijelkaar houdt. Het omdoen van de hoepel wordt in Neeritter (L 321) bijeenbinden (bęjęjnbenjǝ) genoemd. [N 40, 53]
II-12
|