28699 |
vlechtnaald, vlechtpriem |
pen:
pɛ̄n (L265p Meijel),
priem:
prim (L265p Meijel)
|
Naald of priem waarmee men een gaatje in het stro of buntgras steekt om de vlechtband erdoor te kunnen steken, voordat men de bundel stro of buntgras met de vlechtband aantrekt. Vroeger kende men priemen van schape- of geitebot (Brekelmans, pag. 19). Volgens de informant van L 318 werd een kaarnaald gemaakt uit been of palmehout. Een rond houtje, een spijker of een ronde priem kunnen ook voldoen. Voor buntgras moet men echter een platte priem gebruiken. Sommige vlechters werken met een holle priem. Deze wordt door het stro of buntgras gestoken waarna men de vlechtband door de holle kant trekt. [N 40, 127; N 40, 128]
II-6
|
28698 |
vlechtring |
buisje:
bø̄škǝ (L265p Meijel)
|
Ring of huls die men bij het vlechten rond de bundel stro of buntgras schuift. Hiermee wordt deze bundel op gelijke dikte gehouden. Voorheen werd de vlechtring van het dikste gedeelte van een koehoorn gezaagd of van een bot of mergpijp gehaald. Tegenwoordig hanteert men een buisje van metaal, een stukje aluminium of PVC. De wijdte van een vlechtring is afhankelijk van de dikte van het bundeltje stro of buntgras en van de fijn- of grofheid van het vlechtwerk. [N 40, 126]
II-6
|
30184 |
vlechttwijgen |
wissen:
wesǝ (L265p Meijel)
|
De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.]
II-9
|
32515 |
vlechtwerk van de wand |
vlechtwerk:
vlɛ̄xtwɛrǝk (L265p Meijel)
|
Het vlechtwerk van de zijkant, boven de onderste rand. Het woordtype sleeuwgang uit Maastricht (Q 95) is een benaming voor het maken van grof vlechtwerk. Zie ook het woordtype sleeuwen in het lemma ɛmanden makenɛ.' [N 40, 63]
II-12
|
24457 |
vleermuis |
vleermuis:
vlermusj (L265p Meijel),
vlérmeusj (L265p Meijel)
|
vleermuis [DC 40 (1965)]
III-4-2
|
20944 |
vlees |
vlees:
vles (L265p Meijel)
|
vlees [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
25446 |
vlees conserveren |
inzouten:
enzawtǝ (L265p Meijel),
zouten:
zǫwtǝ (L265p Meijel)
|
Meestal gebeurt dit conserveren door het vlees te zouten, te drogen of te roken, waardoor het vocht uit het vlees trekt. Moderner is de methode om het vlees in te vriezen. De respondent van L 413 vermeldt dat het vlees even wordt rondgedraaid in hete azijn. [N 28, 100; L 8, 128b; monogr.]
II-1
|
23942 |
vlees derven |
geen vlees eten:
geͅn vleͅs ēͅtə (L265p Meijel),
onthouden:
onthaawe (L265p Meijel)
|
Zich onthouden van vlees e.d., zich vlees e.d. ontzeggen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33784 |
vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst |
blader:
blār (L265p Meijel),
blǭr (L265p Meijel)
|
[N 8, 11; N 8, 31 en 32.2]
I-9
|
30802 |
vleeskant |
vleeskant:
vlęskant (L265p Meijel)
|
De kant van de huid waar de haren van het dier niet gezeten hebben, de vleeskant. [N 60, 3b; N 60, 3c; N 36, 2b]
II-10
|