21754 |
vooraanstaande |
notabele:
nótaabələ (L265p Meijel)
|
een persoon van veel betekenis in een plaats [peris] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
27805 |
voorbereidingspost |
voorbereidingspost:
vø̄rbǝręjdeŋspōst (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
Front van de galerij waar de voorbereidingsploeg de galerij verder in de koollaag en het gesteente drijft. [N 95, 176; monogr.]
II-5
|
23724 |
voorbidden |
voorbeden:
veurbeeje (L265p Meijel),
voorbidden:
v"rbedə (L265p Meijel)
|
Voorbidden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30919 |
voorblad |
voorblad:
vørbla (L265p Meijel)
|
Het voorste gedeelte van het overleer. Dit kan bestaan uit één deel, het voorblad, of uit twee delen, de neus en het voorblad, enzovoorts. In dit laatste geval is het voorblad dus niet het allervoorste gedeelte van het bovenleer, maar het deel dat op de bovenkant van de voet ligt, vlak achter de neus. Zie afb. 20. [N 60, 23; N 60, 21c]
II-10
|
18443 |
voorblad [wld ii.10, p. 24-25] |
voorblad:
vørbla (L265p Meijel)
|
Het voorste gedeelte van het overleer: de neus met de vleugels (voerblad, voorst, veursten?) Zie tek. 23. [N 60 (1973)]
III-1-3
|
24025 |
voorbruidje |
voorgangster:
veurgangster (L265p Meijel)
|
Het bruidje dat de stoet van eerste-communicantjes opent, d.w.z. vooropgaat [veuringel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24956 |
voorde, doorwaadbare plaats |
doorwaden:
durwaajə (L265p Meijel),
oversteek:
aoverstèèk (L265p Meijel)
|
de plaats waar een weg door een beek of een riviertje gaat, de plaats waar die beek doorwaadbaar is (voorde, voord) [N 90 (1982)] || doorwaadbare plaats in een water [waaistap, gewad, doorsteek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23905 |
voorgeborchte |
voorgeborchte:
v"rgəbø͂ͅrxtə (L265p Meijel),
vörgebörgte (L265p Meijel)
|
Het voorgeborchte van de hel [vörgebörchte]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23384 |
voorgeborchte van de biechtstoel |
reservehokje:
rezerve hoekske (L265p Meijel)
|
Dat gedeelte van de biechtstoel, waar de biechteling neerknielt [voorgeborchte?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30092 |
voorgevel |
buitengevel:
bøtjǝgē̜vǝl (L265p Meijel)
|
De muur die de voorzijde van het bouwwerk vormt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 33a; monogr.]
II-9
|