e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vooraanstaande notabele: nótaabələ (Meijel) een persoon van veel betekenis in een plaats [peris] [N 90 (1982)] III-3-1
voorbereidingspost voorbereidingspost: vø̄rbǝręjdeŋspōst (Meijel  [(Emma / Maurits)]   [Maurits]) Front van de galerij waar de voorbereidingsploeg de galerij verder in de koollaag en het gesteente drijft. [N 95, 176; monogr.] II-5
voorbidden voorbeden: veurbeeje (Meijel), voorbidden: v"rbedə (Meijel) Voorbidden. [N 96B (1989)] III-3-3
voorblad voorblad: vørbla (Meijel) Het voorste gedeelte van het overleer. Dit kan bestaan uit één deel, het voorblad, of uit twee delen, de neus en het voorblad, enzovoorts. In dit laatste geval is het voorblad dus niet het allervoorste gedeelte van het bovenleer, maar het deel dat op de bovenkant van de voet ligt, vlak achter de neus. Zie afb. 20. [N 60, 23; N 60, 21c] II-10
voorblad [wld ii.10, p. 24-25] voorblad: vørbla (Meijel) Het voorste gedeelte van het overleer: de neus met de vleugels (voerblad, voorst, veursten?) Zie tek. 23. [N 60 (1973)] III-1-3
voorbruidje voorgangster: veurgangster (Meijel) Het bruidje dat de stoet van eerste-communicantjes opent, d.w.z. vooropgaat [veuringel]. [N 96D (1989)] III-3-3
voorde, doorwaadbare plaats doorwaden: durwaajə (Meijel), oversteek: aoverstèèk (Meijel) de plaats waar een weg door een beek of een riviertje gaat, de plaats waar die beek doorwaadbaar is (voorde, voord) [N 90 (1982)] || doorwaadbare plaats in een water [waaistap, gewad, doorsteek] [N 81 (1980)] III-4-4
voorgeborchte voorgeborchte: v"rgəbø͂ͅrxtə (Meijel), vörgebörgte (Meijel) Het voorgeborchte van de hel [vörgebörchte]. [N 96D (1989)] III-3-3
voorgeborchte van de biechtstoel reservehokje: rezerve hoekske (Meijel) Dat gedeelte van de biechtstoel, waar de biechteling neerknielt [voorgeborchte?]. [N 96A (1989)] III-3-3
voorgevel buitengevel: bøtjǝgē̜vǝl (Meijel) De muur die de voorzijde van het bouwwerk vormt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 33a; monogr.] II-9