e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wind (alg.) wind: winjtj (Meijel) wind III-4-4
windborden stormplanken: stø̜rǝmplɛŋk (Meijel) De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35] II-3
winddroog aangetrokken: angǝtrǫkǝ (Meijel), winddroog: wenjtjdryǝx (Meijel) De toestand waarin het leer geklopt moet worden, niet te nat, niet te droog. [N 60, 99a] || Gezegd van metselstenen die aan de oppervlakte droog en inwendig nat zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Metselstenen bevochtigen'. [N 31, 13b] II-10, II-9
winde maan: oude spelling komt veel in de Maas voor  de maon (Meijel) Hoe noemt u de winde: een voornachtige vis met gedrongen lichaam, zijdelings sterk samengedrukt, de mondopening is enigszins omhooggericht, de staartvin is diep ingesneden. De rug is donkergroen-blauw, de flanken en buik zilverwit en borst-, buik- en aars [N 83 (1981)] III-4-2
winderig weer boesachtig: bōēsaechtig (Meijel), ruw (weer): rauw weer (Meijel), wat een wind: wə ennə wintj (Meijel), windachtig (weer): winjt èèchtəch (Meijel), winderig (weer): winjderig (Meijel), zwoel: zwoel (Meijel) winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)] III-4-4
windluiken, waterdeuren weerdeuren: wērdørǝ (Meijel) De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60] II-3
windpeluw windpeul: wentjpø̄l (Meijel), windpulf: wentjpø̜lǝf (Meijel) De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.] II-3
windroeden windroeden: wentjrujǝ (Meijel), wentrujǝ (Meijel) Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.] II-9
windstil windstil: wentjstel (Meijel) [N O, 9a] II-3
windstilte de wind zit te dromen: #NAME?  t, zit te droeime (Meijel), muisjesstil weer: meujskəstil (Meijel), windstil (weer): wind-stil (Meijel, ... ), winj stil (Meijel), winjs stil (Meijel), winjtstil (Meijel), windstilte: winjtstiltə (Meijel), ze zijn aan het weer maken: ze zijn aan het weer maken (Meijel) windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)] III-4-4