25207 |
wind (alg.) |
wind:
winjtj (L265p Meijel)
|
wind
III-4-4
|
26176 |
windborden |
stormplanken:
stø̜rǝmplɛŋk (L265p Meijel)
|
De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35]
II-3
|
29877 |
winddroog |
aangetrokken:
angǝtrǫkǝ (L265p Meijel),
winddroog:
wenjtjdryǝx (L265p Meijel)
|
De toestand waarin het leer geklopt moet worden, niet te nat, niet te droog. [N 60, 99a] || Gezegd van metselstenen die aan de oppervlakte droog en inwendig nat zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Metselstenen bevochtigen'. [N 31, 13b]
II-10, II-9
|
24434 |
winde |
maan:
oude spelling komt veel in de Maas voor
de maon (L265p Meijel)
|
Hoe noemt u de winde: een voornachtige vis met gedrongen lichaam, zijdelings sterk samengedrukt, de mondopening is enigszins omhooggericht, de staartvin is diep ingesneden. De rug is donkergroen-blauw, de flanken en buik zilverwit en borst-, buik- en aars [N 83 (1981)]
III-4-2
|
25160 |
winderig weer |
boesachtig:
bōēsaechtig (L265p Meijel),
ruw (weer):
rauw weer (L265p Meijel),
wat een wind:
wə ennə wintj (L265p Meijel),
windachtig (weer):
winjt èèchtəch (L265p Meijel),
winderig (weer):
winjderig (L265p Meijel),
zwoel:
zwoel (L265p Meijel)
|
winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
26064 |
windluiken, waterdeuren |
weerdeuren:
wērdørǝ (L265p Meijel)
|
De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60]
II-3
|
26021 |
windpeluw |
windpeul:
wentjpø̄l (L265p Meijel),
windpulf:
wentjpø̜lǝf (L265p Meijel)
|
De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
30488 |
windroeden |
windroeden:
wentjrujǝ (L265p Meijel),
wentrujǝ (L265p Meijel)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
25938 |
windstil |
windstil:
wentjstel (L265p Meijel)
|
[N O, 9a]
II-3
|
25208 |
windstilte |
de wind zit te dromen:
#NAME?
t, zit te droeime (L265p Meijel),
muisjesstil weer:
meujskəstil (L265p Meijel),
windstil (weer):
wind-stil (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
winj stil (L265p Meijel),
winjs stil (L265p Meijel),
winjtstil (L265p Meijel),
windstilte:
winjtstiltə (L265p Meijel),
ze zijn aan het weer maken:
ze zijn aan het weer maken (L265p Meijel)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|