28636 |
wintervoedsel |
bijensuiker:
bęjǝsykǝr (L265p Meijel)
|
Voedsel, meestal bestaande uit gesmolten suiker met water, dat vóór de winter aan de bijen wordt gegeven in de plaats van de hen ontnomen honing. Vroeger gaf men de bijen ook wel een speciale honing, de voederhoning of stamphoning. Een minimum-voorraad van ongeveer 15 kg per krachtig volk is wel vereist. [N 63, 109a; Ge 37, 193; monogr.]
II-6
|
32703 |
wintervoor |
drootvoor:
drǭt˲[voor] (L265p Meijel),
wintervoor:
wentǝr[voor] (L265p Meijel)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mǫrǝ (L265p Meijel),
stoppelmoren:
stǫpǝlmǫrǝ (L265p Meijel)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wip (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
/
wip (L265p Meijel),
wipwap:
wipwap (L265p Meijel)
|
Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || wip [SND (2006)]
III-3-2
|
25962 |
wipmolen |
spinnekopmolen:
spenǝkǫpmø̄lǝ (L265p Meijel),
wipmolen:
wepmø̄lǝ (L265p Meijel)
|
Standerdmolen, voorzien van een meestal pyramidevormige onderbouw, die in het algemeen wordt gebruikt voor polderbemaling. In tegenstelling tot de standerdmolen is bij de wipmolen de standerd gevormd uit houten balken, kokerstijlen, die tot een zware houten cilinder, de koker, zijn samengevoegd. De molenspil loopt door deze koker tot in de onderbouw. Via een overbrenging kan een buiten het molengebouw geplaatst scheprad in beweging worden gebracht. [N O, 32b; N O, 32j]
II-3
|
17612 |
wipneus |
wipneus:
wipneus (L265p Meijel)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22374 |
wippen |
wippen:
(w)ipe (L265p Meijel),
wepə (L265p Meijel),
wippe (L265p Meijel),
wipwappen:
wepwapə (L265p Meijel)
|
Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || wippen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
32461 |
wis |
wis:
wes (L265p Meijel)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|
30497 |
wisboom |
dekboom:
dɛk˱bom (L265p Meijel)
|
De zware paal die met haken aan de panlatten opgehangen wordt en waarop de strodekker staat tijdens het dekken. [N F, 18]
II-9
|
19306 |
wispelturig |
het op zijn heupen hebben:
die hi ⁄t op z⁄n heupen (L265p Meijel),
wispelturig:
wispelturig (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
wispəltŭŭrrəch (L265p Meijel)
|
nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)] || steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|