e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wisselen omzetten: eumzittə (Meijel), verwisselen: verwissele (Meijel) onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)] III-4-4
wisselen van de tanden breken: brē̜kǝ (Meijel) Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19] I-9
wisselen van tanden wisselen: wesǝlǝ (Meijel) [N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22] I-11
wisselende misgezangen wisselende gezangen: wesələndə gezaŋə (Meijel) De wisselende misgezangen [Introïtus, Graduale, Tractus, Alleluia, Sequentia, Offertorium, Communio]. [N 96B (1989)] III-3-3
wisselvallig weer daar zit hamerslag in de lucht: d⁄r zit hammerslag in de laog (Meijel), gezeik: gəzijkə (Meijel), het (weer) weet niet wat het wil: ⁄t wèd nie waat wil (Meijel), het regent alle honds: ⁄t réégənt allə honts (Meijel), kwakkellucht: kwakel-laog (Meijel), kwakkelweer: het is kwaakel weer (Meijel), kwakkəlwəer (Meijel), regenachtige lucht: rèègənechtəgə ləocht (Meijel), regenlucht: réégən lòòcht (Meijel), t weer staat te luimen]: loerechtig (Meijel), loerechtig weer (Meijel), ’t is loeräechtig (Meijel), wisselvallig (weer): wissəlvalləch weer (Meijel) lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] || niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)] III-4-4
wissen blekken schillen: šęlǝ (Meijel) De grauwe wissen van de schors ontdoen. Dit werk gebeurt met een blekijzer of door middel van een blekmachine. Het blekken levert een witte wis op. Iemand die wissen van de schors ontdoet wordt in Meeswijk (L 424) stroper (strø̜jpǝr) genoemd. [N 40, 22; N 40, 26; monogr.] II-12
wissen kappen, snijden wissen snijden: wesǝ snęjǝ (Meijel) De volgroeide wissen met behulp van het wissenmes afkappen of -snijden. [N 40, 8] II-12
wissen koken wissen koken: wesǝ kōkǝ (Meijel) Ongepelde wissen koken zodat ze na het pellen een mooie bruine kleur hebben. Het koken bevordert ook dat de wis gemakkelijker ontschorst kan worden. [N 40, 21] II-12
wissen mijten op mijten zetten: op metjǝ zetǝ (Meijel) De schoven grauwe wissen tot een mijt opstapelen. [N 40, 16] II-12
wissen schoven bundelen: bøndǝlǝ (Meijel), op bussels binden: op˱ bøsǝls beŋǝ (Meijel) De geschilde wissen in schoven binden met als doel ze buiten in zon en wind te drogen. [N 40, 33] || De ongeschilde wissen tot pakken binden. [N 40, 15] II-12