25093 |
wisselen |
omzetten:
eumzittə (L265p Meijel),
verwisselen:
verwissele (L265p Meijel)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33779 |
wisselen van de tanden |
breken:
brē̜kǝ (L265p Meijel)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
34143 |
wisselen van tanden |
wisselen:
wesǝlǝ (L265p Meijel)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
23582 |
wisselende misgezangen |
wisselende gezangen:
wesələndə gezaŋə (L265p Meijel)
|
De wisselende misgezangen [Introïtus, Graduale, Tractus, Alleluia, Sequentia, Offertorium, Communio]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25174 |
wisselvallig weer |
daar zit hamerslag in de lucht:
d⁄r zit hammerslag in de laog (L265p Meijel),
gezeik:
gəzijkə (L265p Meijel),
het (weer) weet niet wat het wil:
⁄t wèd nie waat wil (L265p Meijel),
het regent alle honds:
⁄t réégənt allə honts (L265p Meijel),
kwakkellucht:
kwakel-laog (L265p Meijel),
kwakkelweer:
het is kwaakel weer (L265p Meijel),
kwakkəlwəer (L265p Meijel),
regenachtige lucht:
rèègənechtəgə ləocht (L265p Meijel),
regenlucht:
réégən lòòcht (L265p Meijel),
t weer staat te luimen]:
loerechtig (L265p Meijel),
loerechtig weer (L265p Meijel),
’t is loeräechtig (L265p Meijel),
wisselvallig (weer):
wissəlvalləch weer (L265p Meijel)
|
lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] || niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)]
III-4-4
|
32483 |
wissen blekken |
schillen:
šęlǝ (L265p Meijel)
|
De grauwe wissen van de schors ontdoen. Dit werk gebeurt met een blekijzer of door middel van een blekmachine. Het blekken levert een witte wis op. Iemand die wissen van de schors ontdoet wordt in Meeswijk (L 424) stroper (strø̜jpǝr) genoemd. [N 40, 22; N 40, 26; monogr.]
II-12
|
32470 |
wissen kappen, snijden |
wissen snijden:
wesǝ snęjǝ (L265p Meijel)
|
De volgroeide wissen met behulp van het wissenmes afkappen of -snijden. [N 40, 8]
II-12
|
32479 |
wissen koken |
wissen koken:
wesǝ kōkǝ (L265p Meijel)
|
Ongepelde wissen koken zodat ze na het pellen een mooie bruine kleur hebben. Het koken bevordert ook dat de wis gemakkelijker ontschorst kan worden. [N 40, 21]
II-12
|
32476 |
wissen mijten |
op mijten zetten:
op metjǝ zetǝ (L265p Meijel)
|
De schoven grauwe wissen tot een mijt opstapelen. [N 40, 16]
II-12
|
32473 |
wissen schoven |
bundelen:
bøndǝlǝ (L265p Meijel),
op bussels binden:
op˱ bøsǝls beŋǝ (L265p Meijel)
|
De geschilde wissen in schoven binden met als doel ze buiten in zon en wind te drogen. [N 40, 33] || De ongeschilde wissen tot pakken binden. [N 40, 15]
II-12
|