e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

Gevonden: 8212
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bolhoed: algemeen bolhoed: bolhoed (Meijel, ... ) bolhoed [N 25 (1964)] III-1-3
bolle rasp platte met ene bolle kant: platǝ me ęnǝ bǫlǝ kant (Meijel) De cilindervormige, rattestaartvormige of half-cilindervormige rasp. Zie afb. 56. [N 60, 118c] II-10
bolle wangen opgeblazen wangen: opgeblŏze wange (Meijel) wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)] III-1-1
bollikker bollikker: bǫllekǝr (Meijel) Het instrument met een spiegelglad, min of meer bol, ijzeren oppervlak, waarmee men hak en zool polijst. Liedmeier (pag. 4) definieert de bollikker als volgt: "Een flink en stevig instrument, op het handvat waarvan een klomp ijzer met een gekromd oppervlak, zeer wel te vergelijken met de bal van een hamer onmiddellijk op een steel gemonteerd. Het spiegelgladde oppervlak diende tot het polijsten vooral van de zool en de hak. De bollikker werd eerst verhit boven een petroleumlamp, dan werd ermee de was in het leer gebrand en het leer glad gestreken met kracht. Aan een van de kanten van de bollikker zat een soort gleuf die het mogelijk maakte ook de randen te behandelen." Zie afb. 62. [N 60, 137a] II-10
bolster van een noot bast: Nijmeegs (WBD) (= groen)  bast (Meijel), oude spellingsysteem  baast (Meijel), bolster: oude spellingsysteem  bolster (Meijel), notenschaal: eigen spellingsysteem  neutesjaal (Meijel), schaal: eigen spellingsysteem  sjaal (Meijel), Nijmeegs (WBD)  sjaal (Meijel) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] III-2-3
bom, spon spon: spōn (Meijel) De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.] II-12
bombazijn bombazijn: bombazijn (Meijel) Sterk weefsel, thans van katoen, of met linnen ketting en katoenen inslag, aan de achterzijde geruwd, veel gebruikt voor voering, werkmansondergoed enz., vaak verward met pilo (Van Dale, pag. 402). [N 62, 93b; N 62, 89c; MW; monogr.] II-7
bomen de snijkant aanslaan: dǝ snęjkant anslǭ (Meijel) Het diepe gedeelte van de groeven, het bodemsel, scherpen. [N O, 34f] II-3
bomgat, spongat bomgat: bomgāt (Meijel), bongat: bongāt (Meijel), spongat: spōngāt (Meijel) De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.] II-12
bomijs bol ijs: bool isj (Meijel), hol ijs: hool y(3)̄s (Meijel), sprok ijs: ys uitspreken als ijs (zacht).  sprok y(3)̄s (Meijel) ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] || slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)] III-4-4