18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhoed (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31051 |
bolle rasp |
platte met ene bolle kant:
platǝ me ęnǝ bǫlǝ kant (L265p Meijel)
|
De cilindervormige, rattestaartvormige of half-cilindervormige rasp. Zie afb. 56. [N 60, 118c]
II-10
|
17605 |
bolle wangen |
opgeblazen wangen:
opgeblŏze wange (L265p Meijel)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31076 |
bollikker |
bollikker:
bǫllekǝr (L265p Meijel)
|
Het instrument met een spiegelglad, min of meer bol, ijzeren oppervlak, waarmee men hak en zool polijst. Liedmeier (pag. 4) definieert de bollikker als volgt: "Een flink en stevig instrument, op het handvat waarvan een klomp ijzer met een gekromd oppervlak, zeer wel te vergelijken met de bal van een hamer onmiddellijk op een steel gemonteerd. Het spiegelgladde oppervlak diende tot het polijsten vooral van de zool en de hak. De bollikker werd eerst verhit boven een petroleumlamp, dan werd ermee de was in het leer gebrand en het leer glad gestreken met kracht. Aan een van de kanten van de bollikker zat een soort gleuf die het mogelijk maakte ook de randen te behandelen." Zie afb. 62. [N 60, 137a]
II-10
|
21009 |
bolster van een noot |
bast:
Nijmeegs (WBD) (= groen)
bast (L265p Meijel),
oude spellingsysteem
baast (L265p Meijel),
bolster:
oude spellingsysteem
bolster (L265p Meijel),
notenschaal:
eigen spellingsysteem
neutesjaal (L265p Meijel),
schaal:
eigen spellingsysteem
sjaal (L265p Meijel),
Nijmeegs (WBD)
sjaal (L265p Meijel)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
spōn (L265p Meijel)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
28746 |
bombazijn |
bombazijn:
bombazijn (L265p Meijel)
|
Sterk weefsel, thans van katoen, of met linnen ketting en katoenen inslag, aan de achterzijde geruwd, veel gebruikt voor voering, werkmansondergoed enz., vaak verward met pilo (Van Dale, pag. 402). [N 62, 93b; N 62, 89c; MW; monogr.]
II-7
|
26584 |
bomen |
de snijkant aanslaan:
dǝ snęjkant anslǭ (L265p Meijel)
|
Het diepe gedeelte van de groeven, het bodemsel, scherpen. [N O, 34f]
II-3
|
32322 |
bomgat, spongat |
bomgat:
bomgāt (L265p Meijel),
bongat:
bongāt (L265p Meijel),
spongat:
spōngāt (L265p Meijel)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
25114 |
bomijs |
bol ijs:
bool isj (L265p Meijel),
hol ijs:
hool y(3)̄s (L265p Meijel),
sprok ijs:
ys uitspreken als ijs (zacht).
sprok y(3)̄s (L265p Meijel)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] || slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|