20620 |
wittebrood |
weg:
Syst. WBD
waeg (L265p Meijel),
wéég (L265p Meijel)
|
Kent uw dialect het woord weg of wig = een wittebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30709 |
witten |
witten:
wetǝ (L265p Meijel)
|
Een muur of plafond bestrijken met witkalk. Doorgaans wordt voor witkalk gebruik gemaakt van kalk die met veel water is geblust en daarna in een kuil heeft gestaan om eventueel nog ongebluste deeltjes gelegenheid te geven uit te blussen en om een gedeelte van het overtollige water te verliezen. [N 67, 66e; monogr.; Vld.]
II-9
|
18867 |
woede |
gift:
gif (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
giftig:
giftige (L265p Meijel),
woede:
woede (L265p Meijel)
|
hevige boosheid [gift, gif, koleire, woede, horzel, frut] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21873 |
woeker |
woeker:
woeker (L265p Meijel),
wŏĕkkər (L265p Meijel)
|
onwettige winst die verkregen is door misbruik te maken van de nood van iemand anders bijv. door te veel rente te vragen [woeker, woekerij, usure] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17890 |
woelen |
draaien:
drei-jen (L265p Meijel),
woelen:
wūūle (L265p Meijel),
wūūlə (L265p Meijel)
|
Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, spollen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23793 |
woensdag voor pasen |
woensdag in de goede week:
wunzex en də gūj wēͅk (L265p Meijel)
|
De woensdag in de week vóór Pasen [schorsel-/schortelwoensdag]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24907 |
woensdagx |
woensdag:
woensdag (L265p Meijel),
woensdig (L265p Meijel),
woenzich (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
woenzig (L265p Meijel)
|
dag; woensdag [N 07 (1961)] || de vierde dag van de week, woensdag [goensdag] [N 91 (1982)] || woensdag
III-4-4
|
21131 |
woest, wild rijden |
crossen (<eng.):
krossen (L265p Meijel)
|
woest, wild rijden [rossen, rotsen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28816 |
wol |
wol:
wōl (L265p Meijel),
wollen stof:
wǫlǝ stǫf (L265p Meijel)
|
Dierlijke spinvezel, afkomstig van de huidbedekking van vooral schapen (wol), koeien, geiten, kamelen enz. (haar) (Bonthond, s.v. ø̄wol of haarø̄). Hoewel de naam wol wordt gebruikt voor het haar van verschillende diersoorten, wordt, wanneer men van wol spreekt, meestal de wol van het schaap bedoeld. De waarde hiervan is afhankelijk van verschillende factoren: de fijnheid, de krul, de zacht- en soepelheid, de elasticiteit, de soliditeit, het warmtegevend vermogen enz. (Morand, pag. 58 en 59). [N 62, 75a; N 59, 201; L A1, 226; MW; monogr.]
II-7
|
30197 |
wolfsdak |
dak met wolfseindje:
dāk me wolǝfs˱ęntjǝ (L265p Meijel)
|
Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.]
II-9
|