32560 |
aardappelmand |
aardappelmandje:
ęrpǝlǝmɛ̄ntjǝ (L265p Meijel)
|
Uit grauwe wissen vervaardigde mand met twee oren, waarin aardappels bewaard of vervoerd worden. Zie ook het lemma ɛaardappelmandɛ in wld I.5, pag. 41. Het materiaal dat in dit lemma is opgenomen, vormt een aanvulling daarop.' [N 40, 38; N 40, 94; N 40, 95; N 40, 96; N 40, 97; N 40, 110; N 40, 111; N 20, 48 add.; monogr.]
II-12
|
28707 |
aardappelmandje |
aardappelmandje:
ęrpǝlmɛ̄ntjǝ (L265p Meijel)
|
Produkt van spiraalvlechtwerk, gemaakt van stro of buntgras, voor het bewaren van aardappels en de schillen ervan na het schillen. Naast dit produkt kent men velerlei produkten van spiraalvlechtwerk bestemd voor huishoudelijk gebruik of het boerenwerk. De toepasbaarheid van stro en buntgras als vlechtgrondstof is uitermate groot. [N 40, 140; N 40, 141; N 40, 142]
II-6
|
34283 |
aardappelmolen |
varkensmolentje:
vɛ̄rkǝsmølkǝ (L265p Meijel)
|
De aardappelmolen is het werktuig waarmee men de gekookte aardappelen tot puree maalt. [N 18, 134; monogr.]
I-11
|
20606 |
aardappelpuree |
aardappelenstamp:
èrpléstamp (L265p Meijel)
|
stampen; Hoe noemt U: Fijnmaken van b.v. aardappelen (deisteren, moezelen, moezen, britsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33209 |
aardappelraper |
raper:
rāpǝr (L265p Meijel)
|
Degene die de aardappelen opraapt. [N 12, 22b; monogr.]
I-5
|
33211 |
aardappelriek, algemeen |
aardappel(en)riek:
ɛrpǝlǝrīk (L265p Meijel),
vijftander:
vijftander (L265p Meijel)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
33208 |
aardappelrooier |
uitsteker:
øtjstē̜kǝr (L265p Meijel)
|
Degene die de aardappelen uitsteekt. De regelmatige voorvoegsels aardappel- en patatte- zijn weggelaten. [N 12, 22a; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
bos:
bǫs (L265p Meijel),
struik:
stryk (L265p Meijel)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33197 |
aardappelwiedhak |
haak:
hǭk (L265p Meijel)
|
De hak die gebruikt wordt bij het wieden van een aardappelveld. Vaak is het hetzelfde stuk gereedschap als de aanhooghak. De zegsman van L 290 merkt op: "een door de smid omgebogen riek". Vergelijk ook het lemma Kromme Riek. Ook de mesthaak wordt voor dit doel benut; het is uitdrukkelijk opgegeven in: L 324, 378, 420, 0426, Q 39, 71, 111, 192, 198. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, pag. 12. [N 12, 35; N 18, 58; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbei:
eigen spellingsysteem
aardbei (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
oude spellingsysteem
aardbeije (L265p Meijel),
aardbes:
Nijmeegs (WBD)
érbeesj (L265p Meijel),
aardbezie:
èrbeezjə (L265p Meijel)
|
De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: aardbei (fragaria) - fam. rosaceae [N 71 (1975)]
I-7
|