17693 |
zeveren |
zeveren:
zievere (L265p Meijel)
|
zeveren [zeivere, sabbere] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
27708 |
zeverij |
zeverij:
zēvǝrę̄j (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Plaats waar de kolen gezeefd worden. [N 95, 14; monogr.]
II-5
|
21772 |
zich aanstellen |
zich aanstellen:
zex ɛnsteͅlə (L265p Meijel)
|
zich aanstellen [N 102 (1998)]
III-3-1
|
18804 |
zich bedenken |
zich bedenken:
zich bedinke (L265p Meijel),
zich bədinkə (L265p Meijel),
zig bedenken (L265p Meijel)
|
van besluit veranderen, van zijn mening terugkomen [zich bedenken, fineren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22007 |
zich bij de prijswinnaars plaatsen |
erinzitten:
dərenzetə (L265p Meijel),
tippen:
tippen (L265p Meijel)
|
zich bij de prijswinnaars plaatsen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33860 |
zich bij het stappen op de voorhoeven trappen |
(zich) vangen:
vaŋǝ (L265p Meijel)
|
[N 8, 75 en 79]
I-9
|
28605 |
zich een zwerm toeëigenen |
eigenen:
ęjgǝnǝ (L265p Meijel)
|
Door een zwerm te volgen en aan een boom een teken, bijvoorbeeld een zakdoek, strowis of een tak, te bevestigen, kan de eigenaar zich volgens het imkerrecht bekend maken. Een oud gebruik in de imkerij is dat een zwerm eigendom van de vinder wordt, wanneer de echte eigenaar onbekend is (De Roever, pag. 327). [N 63, 82]
II-6
|
19004 |
zich gedragen |
zich voegen:
zich vugen (L265p Meijel),
zich vūūgə (L265p Meijel),
zig vūge (L265p Meijel)
|
zich goed gedragen [zich voegen, zich gevoegen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19319 |
zich heel wat inbeelden; ingebeeld persoon |
piezerik:
(subst.).
pizzərik (L265p Meijel),
veel menen:
veul méénje (L265p Meijel),
veul méénjə (L265p Meijel)
|
veel menen; zich heel wat inbeelden, een te hoge mening van zichzelf hebben || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18864 |
zich kwaad maken |
zich kwaad maken:
zich kao maken (L265p Meijel),
zich kò maakə (L265p Meijel),
zich opwinden:
zig opwinde (L265p Meijel)
|
zich kwaad maken [zich opruien, zich optoornen, uit zijn korf schieten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|