18819 |
zich vervelen |
zich vervelen:
zich vərvéélə (L265p Meijel),
zig vervelen (L265p Meijel)
|
niet weten wat te doen en daardoor onaangenaam gestemd zijn [moe worden, ruiteren, zich vervelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18842 |
zich verwonderen |
bewonderen:
bewondere (L265p Meijel),
opkijken:
ópkīēkə (L265p Meijel),
toezien:
toezien (L265p Meijel),
vreemd kijken:
vremd kieke (L265p Meijel),
vreemd staan te kijken:
vremd ston te kieke (L265p Meijel)
|
verbaasd, bevreemd, verwonderd zijn [toezien, staan zien] [N 85 (1981)] || vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18219 |
zich warm aankleden |
inpakken:
dubbel = korte dikke overjas.
in pakke (L265p Meijel),
warm aantrekken:
ps. boven de @ staat nog een ´; deze combinatieletter kan ik niet maken/omspellen!
wèèrəm èntreͅkkə (L265p Meijel),
warm kleden:
werm klieje (L265p Meijel)
|
zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33038 |
zicht |
korenzicht:
kǫrǝzēxt (L265p Meijel),
zicht:
zēxt (L265p Meijel)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17977 |
ziekelijk |
krakelig:
kraokəlich (L265p Meijel),
ziekelijk:
ziekelik (L265p Meijel)
|
Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18155 |
ziekenhuis |
gasthuis:
gasthus (L265p Meijel),
hospitaal:
hospitaal (L265p Meijel),
ziekenhuis:
ziekenhusj (L265p Meijel),
zīēkənhusj (L265p Meijel)
|
Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24053 |
ziekenlantaarn |
bel:
bɛ̄l (L265p Meijel),
lantaarn (<fr.):
lantéér (L265p Meijel)
|
De lantaarn die door de misdienaars gedragen wordt als Ons Heer naar een zieke wordt gebracht [lanteer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24089 |
ziekenzuster |
liefdezuster:
liefdezuster (L265p Meijel),
ziekenzuster:
ziekenzuster (L265p Meijel),
zikəzøstər (L265p Meijel)
|
Een zuster die zich bezig houdt met de verpleging van zieken [leefdezuster]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23338 |
ziel |
ziel:
zieël (L265p Meijel),
zil (L265p Meijel)
|
De ziel [zieël, zie.l, zeel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23617 |
zielboek |
dodenlijst:
doejelist (L265p Meijel),
duəjəlesjt (L265p Meijel)
|
Het zielenboek, het register van overledenen, wier namen op vaste tijden van de preekstoel werden afgelezen, voorzover de nabestaanden het zielenboekgeld hadden voldaan [zielboek, dodenlijst?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|