33511 |
boomgaard |
bamd, beemd:
bemt (L265p Meijel),
bongerd:
boŋərt (L265p Meijel)
|
I-7
|
30498 |
boomhaak |
dekhaak:
dɛkhǭk (L265p Meijel
[(meervoud: dɛkhø̜̄k)]
, ...
L265p Meijel)
|
De in verschillende vormen uitgevoerde metalen haak waarmee de wisboom aan de panlat wordt gehangen. De boomhaak kan zijn voorzien van een leren riem of een ijzeren ring waarin de wisboom wordt geschoven. Zie ook afb. 78b-c. [N F, 19a-c]
II-9
|
24126 |
boomklever |
boomklever:
boͅmklēvər (L265p Meijel)
|
boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24845 |
boomkruin |
kruin:
eigen spellingsysteem
kroën (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
Nijmeegs (WBD)
krôen (L265p Meijel),
oude spellingsysteem
kroejn (L265p Meijel)
|
De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24127 |
boomkruiper |
boomkruiper:
buəmkrypər (L265p Meijel)
|
boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24128 |
boomleeuwerik |
boomleeuwerik:
boͅmleͅwərek (L265p Meijel)
|
leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24129 |
boompieper |
boompieper:
boͅmpipər (L265p Meijel)
|
boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
poest:
(oude boomrest: pèlpoest).
poest (L265p Meijel)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
24130 |
boomvalk |
boomvalk:
boͅmvalək (L265p Meijel)
|
valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22339 |
boomvruchten stelen |
gaan aan:
eͅn də apəls gōͅ (L265p Meijel)
|
Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|