34565 |
boomwagen |
houtmarjan:
hǫu̯tmǝrjan (L265p Meijel)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bǫnǝ (L265p Meijel),
boon:
bòn (L265p Meijel),
bǫn (L265p Meijel)
|
Hoe noemt u: de boon in het algemeen (phaseolus vulgaris - fam. papilionaceae) [N 71 (1975)] || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
29071 |
boord |
boord:
bōrt (L265p Meijel),
boordje:
børtjǝ (L265p Meijel)
|
Afzonderlijk stuk als afwerking of versiersel om de rand van een kleed. [N 62, 31b; MW] || De rand van de hak die aan het overleer grenst. [N 60, 166]
II-10, II-7
|
18467 |
boord [wld ii.10, p. 37] |
boord:
bōrt (L265p Meijel)
|
De rand van de hak, grenzend aan het overleer (het achterom, de boord?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
28841 |
boordband |
boordeband:
bōrbant (L265p Meijel),
boordelint:
bōrlent (L265p Meijel)
|
Het lint of de band waarmee men boordt. Boordband is geweven, niet rekkende naadband, gemaakt van katoen, zijde of synthetisch materiaal in een breedte van 1 cm (Het Beste Naaiboek, pag. 16). [N 62, 58a; N 59, 41; N 62, 58b; N 62, 58c; MW]
II-7
|
18698 |
boordenknoopje |
kraagknoopje:
kragknöpke (L265p Meijel)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
27814 |
boorhamer met waterspoeling |
sproeihamer:
sprujhamǝr (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
Boorhamer met waterspoeling. Deze maakt het mogelijk om tijdens het boren via een holle boor water in het boorgat te spuiten. [N 95, 779; monogr.]
II-5
|
27820 |
boorzuil |
boorzuil:
boorzuil (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Eisden])
|
Bij het boren gebruikt statief voor de boorhamer. Wanneer er perslucht in wordt toegelaten, zorgt de boorzuil niet alleen voor ondersteuning van de boorhamer, maar ook voor de boordruk. [N 95, 810; monogr.]
II-5
|
18863 |
boos |
kwaad:
kao (L265p Meijel),
kwao (L265p Meijel),
kò (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
boos, kwaad ten gevolge van een belediging || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33814 |
boosaardig paard |
loopkop:
lupkǫp (L265p Meijel
[(paard dat vlug kwaad is)]
),
warskop:
węrskǫp (L265p Meijel)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|