28747 |
bouclé |
bouclé:
buklē (L265p Meijel)
|
Losse kaardgaren mantel- en tapijtstof die hard aanvoelt (Van Dale, pag. 425). [N 62, 78; N 62, 98]
II-7
|
29961 |
bouwemmer |
kalkemmer:
kalǝk˱ɛmǝr (L265p Meijel)
|
Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.]
II-9
|
28461 |
bouwen |
bouwen:
bǭwǝ (L265p Meijel)
|
Het maken van de wasraat door de bijen. Steeds begint de zwerm met het bouwen van de werkbijenraat, het zogenaamde fijn werk. Vervolgens gaat ze over tot het maken van grof werk of darrenraat. Normaal bouwt de zwerm van boven naar beneden d.w.z. de punt van de zeshoek wijst naar beneden, maar ze kan ook andersom werken. Onder alle omstandigheden blijft de zwerm echter efficiënt werken. [N 63, 16a; Ge 37, 54]
II-6
|
30055 |
bouwgrond |
zandlaag:
zantlǭx (L265p Meijel)
|
De vaste grond die de basis vormt voor de fundering. Wanneer men gebruik maakt van zand als basislaag, wordt dit doorgaans aangestampt of met behulp van water verdicht. Dit laatste noemde men in K 278 'aanwateren' ('anwowǝtǝrǝn'). De woordtypen 'vlijlaag' en 'werkvloer' duiden respectievelijk de basislaag aan van een gemetselde fundering en van een fundering die is uitgevoerd in gewapend beton. [N 31, 3a; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
akker:
akǝr (L265p Meijel),
bouwland:
bouwland (L265p Meijel),
grond:
gront (L265p Meijel),
land:
lant (L265p Meijel),
veld:
fęlt (L265p Meijel),
vɛlt (L265p Meijel),
veldgrond:
vɛltgrōnt (L265p Meijel)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
bouwlaag:
bǫu̯Iǭx (L265p Meijel),
de zwarte grond:
dǝ zwartǝ gront (L265p Meijel)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
33798 |
bovenbeen |
bovenbeen:
bōvǝbiǝn (L265p Meijel),
bōvǝbīǝn (L265p Meijel),
bovenpijp:
bōvǝpīp (L265p Meijel)
|
Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3]
I-9
|
26306 |
bovenbonkelaar |
bonkelaar:
boŋkǝlǝr (L265p Meijel)
|
De bonkelaar aan de bovenzijde van de koning dat bij sommige Hollandse molens de wieg vervangt. [N O, 50g; Sch 39a; A 42A, 103; monogr.; A 42A, 11; A 42A, 11 add.]
II-3
|
22144 |
bovendeksel van een duivenmand |
deksel:
deͅksəl (L265p Meijel),
klep:
klɛp (L265p Meijel)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: bovendeksel van een duivenmand? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33449 |
bovendeur |
bovendeur:
bōvǝdø̄r (L265p Meijel),
bovenste deur:
bøvǝ(n)stǝ dø̄r (L265p Meijel)
|
Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c]
I-6
|